Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Zoek: raccourci

Franse en Nederlandse zoekresultaten voor: raccourci

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. raccourci:
  2. Raccourci:
  3. raccourcir:
  4. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor raccourci (Frans) in het Nederlands

raccourci:

raccourci [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le raccourci (chemin rural; route secondaire)
    de binnenweg
  2. le raccourci (alias)
    de alias; snelkoppeling

Vertaal Matrix voor raccourci:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
alias alias; raccourci alias; alias de messagerie; nom de plume; pseudonyme; sobriquet
binnenweg chemin rural; raccourci; route secondaire
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
alias ainsi nommé; alias; appelé; autrement nommé; surnommé
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
snelkoppeling alias; raccourci lien rapide

Synoniemen voor "raccourci":


Wiktionary: raccourci

raccourci
noun
  1. Terme informatique permettant d’accéder à un autre fichier
raccourci
noun
  1. een minder belangrijke en meestal kortere weg

Raccourci:

Raccourci

  1. Raccourci
    Sneltabblad

Vertaal Matrix voor Raccourci:

Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
Sneltabblad Raccourci

raccourcir:

raccourcir werkwoord (raccourcis, raccourcit, raccourcissons, raccourcissez, )

  1. raccourcir (écourter; réduire; diminuer)
    verkorten; inkorten; korter maken
    • verkorten werkwoord (verkort, verkortte, verkortten, verkort)
    • inkorten werkwoord (kort in, kortte in, kortten in, ingekort)
    • korter maken werkwoord
  2. raccourcir (écourter; abréger; réduire; résumer)
    inkorten; korten
    • inkorten werkwoord (kort in, kortte in, kortten in, ingekort)
    • korten werkwoord (kort, kortte, kortten, gekort)
  3. raccourcir (écourter; diminuer; réduire; abréger)
    bekorten
    • bekorten werkwoord (bekort, bekortte, bekortten, bekort)
  4. raccourcir (abréger; réduire; résumer; écourter)
    afkorten
    • afkorten werkwoord (kort af, kortte af, kortten af, afgekort)
  5. raccourcir (tailler; couper; découper; donner un coup de ciseaux)
    kort maken; kort knippen; korten
    • kort maken werkwoord (maak 't kort, maakt 't kort, maakte 't kort, maakten 't kort, 't kort gemaakt)
    • kort knippen werkwoord
    • korten werkwoord (kort, kortte, kortten, gekort)
  6. raccourcir (économiser; épargner; diminuer; )
    besparen; bezuinigen; matigen; korten
    • besparen werkwoord (bespaar, bespaart, bespaarde, bespaarden, bespaard)
    • bezuinigen werkwoord (bezuinig, bezuinigt, bezuinigde, bezuinigden, bezuinigd)
    • matigen werkwoord (matig, matigt, matigde, matigden, gematigd)
    • korten werkwoord (kort, kortte, kortten, gekort)
  7. raccourcir
    korte tijd blijven; kort maken
  8. raccourcir (diminuer; minimiser; écourter; réduire)
    minimaliseren; minder maken
    • minimaliseren werkwoord (minimaliseer, minimaliseert, minimaliseerde, minimaliseerden, geminimaliseerd)
    • minder maken werkwoord (maak minder, maakt minder, maakte minder, maakten minder, minder gemaakt)

Conjugations for raccourcir:

Présent
  1. raccourcis
  2. raccourcis
  3. raccourcit
  4. raccourcissons
  5. raccourcissez
  6. raccourcissent
imparfait
  1. raccourcissais
  2. raccourcissais
  3. raccourcissait
  4. raccourcissions
  5. raccourcissiez
  6. raccourcissaient
passé simple
  1. raccourcis
  2. raccourcis
  3. raccourcit
  4. raccourcîmes
  5. raccourcîtes
  6. raccourcirent
futur simple
  1. raccourcirai
  2. raccourciras
  3. raccourcira
  4. raccourcirons
  5. raccourcirez
  6. raccourciront
subjonctif présent
  1. que je raccourcisse
  2. que tu raccourcisses
  3. qu'il raccourcisse
  4. que nous raccourcissions
  5. que vous raccourcissiez
  6. qu'ils raccourcissent
conditionnel présent
  1. raccourcirais
  2. raccourcirais
  3. raccourcirait
  4. raccourcirions
  5. raccourciriez
  6. raccourciraient
passé composé
  1. ai raccourci
  2. as raccourci
  3. a raccourci
  4. avons raccourci
  5. avez raccourci
  6. ont raccourci
divers
  1. raccourcis!
  2. raccourcissez!
  3. raccourcissons!
  5. raccourci
  6. raccourcissant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor raccourcir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afkorten abréviation; action d'abréger
bekorten abrègement; raccourcissement
inkorten abrègement; raccourcissement
korten diminution; élagage
korter maken abrègement; raccourcissement
verkorten abrègement; raccourcissement
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afkorten abréger; raccourcir; réduire; résumer; écourter
bekorten abréger; diminuer; raccourcir; réduire; écourter
besparen amoindrir; baisser; diminuer; diminuer ses dépenses; raccourcir; réduire; se garder de; se restreindre; économiser; épargner gagner; ménager; se modérer; économiser; épargner
bezuinigen amoindrir; baisser; diminuer; diminuer ses dépenses; raccourcir; réduire; se garder de; se restreindre; économiser; épargner
inkorten abréger; diminuer; raccourcir; réduire; résumer; écourter
kort knippen couper; donner un coup de ciseaux; découper; raccourcir; tailler
kort maken couper; donner un coup de ciseaux; découper; raccourcir; tailler
korte tijd blijven raccourcir
korten abréger; amoindrir; baisser; couper; diminuer; diminuer ses dépenses; donner un coup de ciseaux; découper; raccourcir; réduire; résumer; se garder de; se restreindre; tailler; économiser; écourter; épargner
korter maken diminuer; raccourcir; réduire; écourter
matigen amoindrir; baisser; diminuer; diminuer ses dépenses; raccourcir; réduire; se garder de; se restreindre; économiser; épargner apaiser; baisser de ton; brider; calmer; contraindre; diminuer; dominer; dompter; gagner; maîtriser; modérer; ménager; refouler; reprendre; retenir; retirer; réduire; réprimer; se contenir; se modérer; tempérer; utiliser avec parcimonie; économiser; épargner; étouffer
minder maken diminuer; minimiser; raccourcir; réduire; écourter
minimaliseren diminuer; minimiser; raccourcir; réduire; écourter amoindrir; diminuer; décroître; rendre plus petit; réduire; s'amoindrir
verkorten diminuer; raccourcir; réduire; écourter amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décroître; défaillir; réduire

Synoniemen voor "raccourcir":


Wiktionary: raccourcir

raccourcir
verb
  1. rendre plus court.
Cross Translation:
FromToVia
• raccourcir → schorten ↔ kürzen — (transitiv) kürzer machen







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0710 seconde
Page rendered in 1.0 seconds