Nederlands

Uitgebreide vertaling voor gebruik (Nederlands) in het Duits

gebruik:

gebruik [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het gebruik (aanwending; toepassing; inzet)
    die Verwendung
  2. het gebruik (usance; gewoonte; traditie)
    der Gebrauch; die Benutzung; die Anwendung; die Verwendung
  3. het gebruik (hantering; aanwending; behandeling)
    die Benutzung; der Gebrauch; die Verwendung; die Anwendung; die Nutzung; die Verwertung; Hantieren; die Handhabung
  4. het gebruik
    der Verbrauch

Vertaal Matrix voor gebruik:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Anwendung aanwenden; aanwending; behandeling; gebruik; gewoonte; hantering; toepassing; traditie; usance applicatie; programma; toepassing
Benutzung aanwenden; aanwending; behandeling; gebruik; gewoonte; hantering; toepassing; traditie; usance
Gebrauch aanwenden; aanwending; behandeling; gebruik; gewoonte; hantering; toepassing; traditie; usance
Handhabung aanwending; behandeling; gebruik; hantering behoud; handhaving
Hantieren aanwending; behandeling; gebruik; hantering
Nutzung aanwending; behandeling; gebruik; hantering utilisatie
Verbrauch gebruik consumptie; verbruik
Verwendung aanwenden; aanwending; behandeling; gebruik; gewoonte; hantering; inzet; toepassing; traditie; usance
Verwertung aanwending; behandeling; gebruik; hantering benutting; utilisatie; verwerking
- gewoonte; toepassing

Verwante woorden van "gebruik":


Synoniemen voor "gebruik":


Verwante definities voor "gebruik":

  1. wat men gewoonlijk doet of moet1
    • ken je de gewoonten en gebruiken van dat land?1
  2. het ergens voor benutten1
    • deze koffie is voor eigen gebruik1

Wiktionary: gebruik

gebruik
noun
  1. een standaard manier van doen
  2. toepassen van iets
gebruik
noun
  1. zumeist im Plural stehend: Gepflogenheit; etwas, das man aus Tradition macht
  2. Verwendung, Anwendung, Einsatz

Cross Translation:
FromToVia
gebruik Brauch; Sitte; Usus custom — long-established practice
gebruik Benutzung; Anwendung; Gebrauch use — act of using
gebruik Brauch; Sitte; Angewohnheit; Gebrauch; Gepflogenheit; Gewohnheit; Usus coutume — À trier
gebruik Angewohnheit; Brauch; Gebrauch; Gepflogenheit; Gewohnheit; Usus habitudedisposition acquérir par des actes réitérer.
gebruik Benutzung; Gebrauch; Appellation; Berufung; Anrufung; Aufruf recoursaction par laquelle on rechercher de l’assistance, du secours.
gebruik Verwendung utilisationfait ou manière d’utiliser.

gebruik vorm van gebruiken:

gebruiken werkwoord (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)

  1. gebruiken (benutten; toepassen; aanwenden; aangrijpen)
    benutzen; gebrauchen; verwenden; anwenden; einsetzen; hantieren; handhaben
    • benutzen werkwoord (benutze, benutzt, benutzte, benutztet, benutzt)
    • gebrauchen werkwoord (gebrauche, gebrauchst, gebraucht, gebrauchte, gebrauchtet, gebraucht)
    • verwenden werkwoord (verwende, verwendest, verwendet, verwendete, verwendetet, verwendet)
    • anwenden werkwoord (wende an, wendest an, wendet an, wendete an, wendetet an, angewendet)
    • einsetzen werkwoord (setze ein, setzt ein, setzte ein, setztet ein, eingesetzt)
    • hantieren werkwoord (hantiere, hantierst, hantiert, hantierte, hantiertet, hantiert)
    • handhaben werkwoord (handhabe, handhabst, handhabt, handhabte, handhabtet, gehandhabt)
  2. gebruiken (gebruik maken van; aanwenden; benutten; utiliseren)
    benutzen; gebrauchen; verwenden; anwenden; handhaben
    • benutzen werkwoord (benutze, benutzt, benutzte, benutztet, benutzt)
    • gebrauchen werkwoord (gebrauche, gebrauchst, gebraucht, gebrauchte, gebrauchtet, gebraucht)
    • verwenden werkwoord (verwende, verwendest, verwendet, verwendete, verwendetet, verwendet)
    • anwenden werkwoord (wende an, wendest an, wendet an, wendete an, wendetet an, angewendet)
    • handhaben werkwoord (handhabe, handhabst, handhabt, handhabte, handhabtet, gehandhabt)
  3. gebruiken (gebruik maken van; toepassen; benutten; aanwenden)
    benutzen; gebrauchen; verwenden; anwenden; praktizieren; handhaben; hantieren; tun; verrichten
    • benutzen werkwoord (benutze, benutzt, benutzte, benutztet, benutzt)
    • gebrauchen werkwoord (gebrauche, gebrauchst, gebraucht, gebrauchte, gebrauchtet, gebraucht)
    • verwenden werkwoord (verwende, verwendest, verwendet, verwendete, verwendetet, verwendet)
    • anwenden werkwoord (wende an, wendest an, wendet an, wendete an, wendetet an, angewendet)
    • praktizieren werkwoord (praktiziere, praktizierst, praktiziert, praktizierte, praktiziertet, praktiziert)
    • handhaben werkwoord (handhabe, handhabst, handhabt, handhabte, handhabtet, gehandhabt)
    • hantieren werkwoord (hantiere, hantierst, hantiert, hantierte, hantiertet, hantiert)
    • tun werkwoord (tue, tuest, tut, tat, tatet, getan)
    • verrichten werkwoord (verrichte, verrichtest, verrichtet, verrichtete, verrichtetet, verrichtet)
  4. gebruiken (bezigen; toepassen; aanwenden)
    gebrauchen; einsetzen; anwenden
    • gebrauchen werkwoord (gebrauche, gebrauchst, gebraucht, gebrauchte, gebrauchtet, gebraucht)
    • einsetzen werkwoord (setze ein, setzt ein, setzte ein, setztet ein, eingesetzt)
    • anwenden werkwoord (wende an, wendest an, wendet an, wendete an, wendetet an, angewendet)
  5. gebruiken (nuttigen; eten; consumeren; )
    essen; konsumieren; gebrauchen; speisen; aufessen; aufzehren; verzehren; zu sich nehmen; aufknabbern
    • essen werkwoord (esse, ißt, aß, aßt, gegessen)
    • konsumieren werkwoord (konsumiere, konsumierst, konsumiert, konsumierte, konsumiertet, konsumiert)
    • gebrauchen werkwoord (gebrauche, gebrauchst, gebraucht, gebrauchte, gebrauchtet, gebraucht)
    • speisen werkwoord (speise, speist, speiste, speistet, gespeist)
    • aufessen werkwoord (esse auf, ißt auf, aß auf, aßt auf, aufgegessen)
    • aufzehren werkwoord (zehre auf, zehrst auf, zehrt auf, zehrte auf, zehrtet auf, aufgezehrt)
    • verzehren werkwoord (verzehre, verzehrst, verzehrt, verzehrte, verzehrtet, verzehrt)
    • zu sich nehmen werkwoord
    • aufknabbern werkwoord (knabbere auf, knabberst auf, knabbert auf, knabberte auf, knabbertet auf, aufgeknabbert)
  6. gebruiken (consumeren; verbruiken)
    gebrauchen; konsumieren; aufwenden; aufmachen; ausfertigen; aufarbeiten; aufzehren; aufnehmen; aufstellen; aufsetzen; aufbrauchen; ausbeuten
    • gebrauchen werkwoord (gebrauche, gebrauchst, gebraucht, gebrauchte, gebrauchtet, gebraucht)
    • konsumieren werkwoord (konsumiere, konsumierst, konsumiert, konsumierte, konsumiertet, konsumiert)
    • aufwenden werkwoord (wende auf, wendest auf, wendet auf, wendete auf, wendetet auf, aufgewendet)
    • aufmachen werkwoord (mache auf, machst auf, macht auf, machte auf, machtet auf, aufgemacht)
    • ausfertigen werkwoord (fertige aus, fertigst aus, fertigt aus, fertigte aus, fertigtet aus, ausgefertigt)
    • aufarbeiten werkwoord (aufarbeite, aufarbeitest, aufarbeitet, aufarbeitete, aufarbeitetet, aufgearbeitet)
    • aufzehren werkwoord (zehre auf, zehrst auf, zehrt auf, zehrte auf, zehrtet auf, aufgezehrt)
    • aufnehmen werkwoord (nehme auf, nimmst auf, nimmt auf, nam auf, namt auf, aufgenommen)
    • aufstellen werkwoord (stelle auf, stellst auf, stellt auf, stellte auf, stelltet auf, aufgestellt)
    • aufsetzen werkwoord (setze auf, setzt auf, setzte auf, setztet auf, aufgesetzt)
    • aufbrauchen werkwoord (brauche auf, brauchst auf, braucht auf, brauchte auf, brauchtet auf, aufgebraucht)
    • ausbeuten werkwoord (beute aus, beutest aus, beutet aus, beutete aus, beutetet aus, ausgebeutet)
  7. gebruiken (drugs consumeren)
    gebrauchen; konsumieren; Rauschgift konsumieren
    • gebrauchen werkwoord (gebrauche, gebrauchst, gebraucht, gebrauchte, gebrauchtet, gebraucht)
    • konsumieren werkwoord (konsumiere, konsumierst, konsumiert, konsumierte, konsumiertet, konsumiert)
  8. gebruiken (drugs gebruiken; drugs spuiten)
  9. gebruiken
    nutzen
    • nutzen werkwoord (nutze, nutzst, nutzt, nutzte, nutztet, genutzt)
  10. gebruiken
    bereitstellen
    • bereitstellen werkwoord (stelle bereit, stellst bereit, stellt bereit, stellte bereit, stelltet bereit, bereitgestellt)

Conjugations for gebruiken:

o.t.t.
  1. gebruik
  2. gebruikt
  3. gebruikt
  4. gebruiken
  5. gebruiken
  6. gebruiken
o.v.t.
  1. gebruikte
  2. gebruikte
  3. gebruikte
  4. gebruikten
  5. gebruikten
  6. gebruikten
v.t.t.
  1. heb gebruikt
  2. hebt gebruikt
  3. heeft gebruikt
  4. hebben gebruikt
  5. hebben gebruikt
  6. hebben gebruikt
v.v.t.
  1. had gebruikt
  2. had gebruikt
  3. had gebruikt
  4. hadden gebruikt
  5. hadden gebruikt
  6. hadden gebruikt
o.t.t.t.
  1. zal gebruiken
  2. zult gebruiken
  3. zal gebruiken
  4. zullen gebruiken
  5. zullen gebruiken
  6. zullen gebruiken
o.v.t.t.
  1. zou gebruiken
  2. zou gebruiken
  3. zou gebruiken
  4. zouden gebruiken
  5. zouden gebruiken
  6. zouden gebruiken
en verder
  1. ben gebruikt
  2. bent gebruikt
  3. is gebruikt
  4. zijn gebruikt
  5. zijn gebruikt
  6. zijn gebruikt
diversen
  1. gebruik!
  2. gebruikt!
  3. gebruikt
  4. gebruikend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

gebruiken [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de gebruiken (gewoontes; usances; tradities; zeden)
    der Bräuche; die Sitten
    • Bräuche [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Sitten [die ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor gebruiken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Bräuche gebruiken; gewoontes; tradities; usances; zeden
Sitten gebruiken; gewoontes; tradities; usances; zeden fatsoen; manieren; omgangsvormen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Drogen nehmen drugs gebruiken; drugs spuiten; gebruiken
Rauschgift konsumieren drugs consumeren; gebruiken
anwenden aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; utiliseren nemen; pakken; toepassen
aufarbeiten consumeren; gebruiken; verbruiken bijspijkeren; erop vooruit gaan; goedmaken; inhalen; jezelf opwerken; opwerken; uit een minder gunstige positie vooruitkomen; vooruitkomen; vorderen
aufbrauchen consumeren; gebruiken; verbruiken afdragen; bikken; bunkeren; consumeren; doorjagen; doorleven; doorstaan; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; opmaken; opvreten; schransen; schrokken; slijten; tegoed doen; tot zich nemen; uitgeven voor een maaltijd; verbruiken; verdragen; verduren; verorberen; verslijten; verslinden; verteren; vreten; zitten proppen
aufessen consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen bikken; binnenkrijgen; bunkeren; consumeren; eten; kluiven; knauwen; leegeten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; opslokken; opvreten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; verslinden; verzwelgen; vreten; zitten proppen; zwelgen
aufknabbern consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen
aufmachen consumeren; gebruiken; verbruiken aanstalten maken; afbreken; afwerken; beëindigen; detacheren; forceren; garneren; losknopen; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontbinden; ontgrendelen; ontknopen; ontsluiten; opendoen; opendraaien; openen; openmaken; opheffen; opmaken; opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; scheiden; schotels garneren; stukmaken; tooien; tornen; uithalen; uittrekken; verbreken; verbrijzelen; verfraaien; verluchten; versieren; zich mooi maken
aufnehmen consumeren; gebruiken; verbruiken aanvangen; absorberen; beginnen; in zich opnemen; incorporeren; inlijven; opnemen; opnemen in groter geheel; oppakken; oppikken; oprapen; opslorpen; opslurpen; opsnappen; starten; van plan zijn; van start gaan
aufsetzen consumeren; gebruiken; verbruiken oprichten; optrekken; overeindzetten
aufstellen consumeren; gebruiken; verbruiken arrangeren; betogen; bouwen; construeren; demonstreren; deponeren; formeren; iets op touw zetten; inrichten; installeren; leggen; muziek componeren; neerleggen; neerzetten; onderuit halen; opbouwen; oprichten; optrekken; overeindzetten; plaatsen; posten; posteren; regelen; stationeren; zetten
aufwenden consumeren; gebruiken; verbruiken besteden; kosten maken; spenderen; uitgeven
aufzehren consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verbruiken; verorberen bikken; bunkeren; consumeren; doorleven; doorstaan; eten; leegeten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; opteren; opvreten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; uitgeven voor een maaltijd; verdragen; verduren; verorberen; verslinden; verteren; vreten; zitten proppen
ausbeuten consumeren; gebruiken; verbruiken bouwklaar maken; exploiteren; ontginnen; uitbuiten
ausfertigen consumeren; gebruiken; verbruiken muziek componeren
benutzen aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; utiliseren exploiteren; nemen; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; pakken; uitbuiten
bereitstellen gebruiken alvast neerzetten; beschikbaar stellen; distribueren; faseren; inrichten; klaar leggen; klaarleggen; klaarzetten; posten; ronddelen; ter beschikking stellen; uitreiken; uitspreiden; verdelen; verschaffen; verstrekken; voorbereiden; voorbereiding treffen
einsetzen aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen aanstellen; aanvangen; afstemmen; beginnen; benoemen; in functie aanstellen; inaugureren; inhuldigen; inklinken; inrichten; installeren; instellen; intreden; introduceren; invoegen; inwijden; inzet tonen; inzetten; kennis laten maken; mobiliseren; op gang komen; overgaan op nieuwe rijbaan; plaatsen; plechtig bevestigen; posten; posteren; starten; stationeren; tussen zetten; van start gaan; verwedden; voorstellen; wedden
essen consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen bikken; bunkeren; consumeren; dineren; eten; kluiven; knauwen; leegeten; lunchen; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schaften; schransen; schrokken; spijzen; tafelen; tegoed doen; tot zich nemen; uitgebreid eten; verorberen; voeden; voedsel geven; vreten; zitten proppen
gebrauchen aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; consumeren; drugs consumeren; eten; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; nuttigen; opeten; oppeuzelen; toepassen; tot zich nemen; utiliseren; verbruiken; verorberen bikken; bunkeren; consumeren; doorjagen; eten; naar binnen werken; nemen; nuttigen; opeten; opmaken; pakken; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verbruiken; verorberen; vreten; zitten proppen
handhaben aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; utiliseren handhaven; nemen; pakken; stand houden
hantieren aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen mobiliseren; nemen; pakken
konsumieren consumeren; drugs consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verbruiken; verorberen bikken; bunkeren; consumeren; dineren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; opvreten; schransen; schrokken; tafelen; tegoed doen; tot zich nemen; uitgebreid eten; uitgeven voor een maaltijd; verorberen; verslinden; verteren; vreten; zitten proppen
nutzen gebruiken bedienen; dienen; speculeren met krediet
praktizieren aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; toepassen
speisen consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen azen; bikken; bunkeren; consumeren; dineren; eten; eten geven; kluiven; knauwen; leegeten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; opvreten; prooizoeken; schransen; schrokken; spijzen; spijzigen; tafelen; te eten geven; tegoed doen; tot zich nemen; uitgebreid eten; verorberen; voeden; voederen; voeren; vreten; zitten proppen
tun aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; toepassen ageren; arbeiden; doen; functioneren; handelen; in het leven roepen; leven; maken; manipuleren; opereren; optreden; procederen; scheppen; te werk gaan; uitrichten; uitvoeren; verrichten; werken
verrichten aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; toepassen arbeiden; doen; een prestatie leveren; functioneren; handelen; presteren; uitrichten; uitvoeren; verrichten; werken
verwenden aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; utiliseren nemen; pakken
verzehren consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen bikken; binnenkrijgen; bunkeren; consumeren; doorleven; doorstaan; eten; kluiven; knauwen; leegeten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; opslokken; opvreten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; uitgeven voor een maaltijd; verdragen; verduren; verorberen; verslinden; verteren; vreten; zitten proppen; zwelgen
zu sich nehmen consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen
- benutten; toepassen

Verwante woorden van "gebruiken":


Synoniemen voor "gebruiken":


Verwante definities voor "gebruiken":

  1. er zo mee omgaan dat je er wat aan hebt1
    • hij gebruikt onze stofzuiger1
  2. eten of drinken1
    • in dit restaurant gebruikten we de maaltijd1
  3. hem iets laten doen terwijl dat niet in zijn belang is1
    • hij laat zich door die vrienden gebruiken1

Wiktionary: gebruiken

gebruiken
verb
  1. zich bedienen van, toepassen
  2. eten, nuttigen
noun
  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord gebruik
gebruiken
Cross Translation:
FromToVia
gebruiken Gewohnheit; Brauch; Sitte custom — frequent repetition of the same act
gebruiken benutzen; verwenden; gebrauchen use — employ, apply
gebruiken anwenden; benutzen; brauchen; gebrauchen; verwenden; verwerten; antun; anziehen; auflegen; anlegen; legen; setzen; stecken; stellen; applizieren; verabreichen; auftragen; anbringen; beifügen appliquermettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
gebruiken trinken boiremettre un liquide dans sa bouche et l’avaler.
gebruiken benutzen; anwenden; brauchen; gebrauchen; verwenden; verwerten employer — Utiliser
gebruiken fressen; genießen; speisen mangermâcher et avaler un aliment dans le but de se nourrir.
gebruiken benutzen utilisertirer de l’utilité de, tirer parti de.

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van gebruik