Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. injecteren:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor injecteren (Nederlands) in het Duits

injecteren:

injecteren werkwoord (injecteer, injecteert, injecteerde, injecteerden, geïnjecteerd)

  1. injecteren (spuiten)
    spritzen; einspritzen; impfen; einimpfen
    • spritzen werkwoord (spritze, spritzt, spritzte, spritztet, gespritzt)
    • einspritzen werkwoord (spritze ein, spritzt ein, spritzte ein, spritztet ein, eingespritzt)
    • impfen werkwoord (impfe, impfst, impft, impfte, impftet, geimpft)
    • einimpfen werkwoord (impfe ein, impfst ein, impft ein, impfte ein, impftet ein, eingeimpft)

Conjugations for injecteren:

o.t.t.
  1. injecteer
  2. injecteert
  3. injecteert
  4. injecteren
  5. injecteren
  6. injecteren
o.v.t.
  1. injecteerde
  2. injecteerde
  3. injecteerde
  4. injecteerden
  5. injecteerden
  6. injecteerden
v.t.t.
  1. heb geïnjecteerd
  2. hebt geïnjecteerd
  3. heeft geïnjecteerd
  4. hebben geïnjecteerd
  5. hebben geïnjecteerd
  6. hebben geïnjecteerd
v.v.t.
  1. had geïnjecteerd
  2. had geïnjecteerd
  3. had geïnjecteerd
  4. hadden geïnjecteerd
  5. hadden geïnjecteerd
  6. hadden geïnjecteerd
o.t.t.t.
  1. zal injecteren
  2. zult injecteren
  3. zal injecteren
  4. zullen injecteren
  5. zullen injecteren
  6. zullen injecteren
o.v.t.t.
  1. zou injecteren
  2. zou injecteren
  3. zou injecteren
  4. zouden injecteren
  5. zouden injecteren
  6. zouden injecteren
en verder
  1. ben geïnjecteerd
  2. bent geïnjecteerd
  3. is geïnjecteerd
  4. zijn geïnjecteerd
  5. zijn geïnjecteerd
  6. zijn geïnjecteerd
diversen
  1. injecteer!
  2. injecteert!
  3. geïnjecteerd
  4. injecterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor injecteren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
einimpfen injecteren; spuiten doordouwen; doorzetten; inenten; inoculeren; inprenten; inspuiten; op het hart drukken; vaccineren
einspritzen injecteren; spuiten bespatten; bespetteren
impfen injecteren; spuiten inenten; inoculeren; inspuiten; vaccineren
spritzen injecteren; spuiten begieten; besproeien; hardlopen; met spuit een medicijn toedienen; met water spelen; opspatten; prikken; rennen; spatten; spetteren; spuiten; steken; steken geven; tempo maken; uitspuiten; water geven

Wiktionary: injecteren

injecteren
verb
  1. het inbrengen van een vloeistof in een gesloten vat of lichaam middels een holle naald
injecteren
verb
  1. Medizin: eine Flüssigkeit in den Körper einspritzen

Cross Translation:
FromToVia
injecteren injizieren inject — to push or pump something in
injecteren spritzen; injizieren inject — to administer an injection to
injecteren injizieren inject — to introduce something sudddenly or violently
injecteren einspritzen; injizieren injecter — médecine|fr introduire un liquide dans l’organisme par le moyen d’une seringue ou de tout autre instrument, en parlant du liquide comme de la partie dans laquelle se fait l'injection.