Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. pasporteren:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor pasporteren (Nederlands) in het Duits

pasporteren:

pasporteren werkwoord (pasporteer, pasporteert, pasporteerde, pasporteerden, gepasporteerd)

  1. pasporteren
    verabschieden
    • verabschieden werkwoord (verabschiede, verabschiedest, verabschiedet, verabschiedete, verabschiedetet, verabschiedet)

Conjugations for pasporteren:

o.t.t.
  1. pasporteer
  2. pasporteert
  3. pasporteert
  4. pasporteren
  5. pasporteren
  6. pasporteren
o.v.t.
  1. pasporteerde
  2. pasporteerde
  3. pasporteerde
  4. pasporteerden
  5. pasporteerden
  6. pasporteerden
v.t.t.
  1. heb gepasporteerd
  2. hebt gepasporteerd
  3. heeft gepasporteerd
  4. hebben gepasporteerd
  5. hebben gepasporteerd
  6. hebben gepasporteerd
v.v.t.
  1. had gepasporteerd
  2. had gepasporteerd
  3. had gepasporteerd
  4. hadden gepasporteerd
  5. hadden gepasporteerd
  6. hadden gepasporteerd
o.t.t.t.
  1. zal pasporteren
  2. zult pasporteren
  3. zal pasporteren
  4. zullen pasporteren
  5. zullen pasporteren
  6. zullen pasporteren
o.v.t.t.
  1. zou pasporteren
  2. zou pasporteren
  3. zou pasporteren
  4. zouden pasporteren
  5. zouden pasporteren
  6. zouden pasporteren
diversen
  1. pasporteer!
  2. pasporteert!
  3. gepasporteerd
  4. pasporterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor pasporteren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verabschieden pasporteren ontheffen; ontslaan; uitsturen; verzenden; wegsturen; wegzenden