Overzicht
Nederlands naar Spaans:   Meer gegevens...
  1. aanloop:
  2. aanlopen:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor aanloop (Nederlands) in het Spaans

aanloop:

aanloop [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de aanloop (visite; bezoek)
    la visita
    • visita [la ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor aanloop:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
visita aanloop; bezoek; visite bezichtigen; bezichtiging; doktersbezoek; gast; huisbezoek; logé; opwachting; overnachter; slaapgast; slaper; treffer; visitatie; ziekenbezoek

Wiktionary: aanloop

aanloop
noun
  1. een loop of tred voorafgaand aan een sprong, duik, enzovoort

aanlopen:

aanlopen werkwoord (loop aan, loopt aan, liep aan, liepen aan, aangelopen)

  1. aanlopen (komen aanlopen)

Conjugations for aanlopen:

o.t.t.
  1. loop aan
  2. loopt aan
  3. loopt aan
  4. lopen aan
  5. lopen aan
  6. lopen aan
o.v.t.
  1. liep aan
  2. liep aan
  3. liep aan
  4. liepen aan
  5. liepen aan
  6. liepen aan
v.t.t.
  1. ben aangelopen
  2. bent aangelopen
  3. is aangelopen
  4. zijn aangelopen
  5. zijn aangelopen
  6. zijn aangelopen
v.v.t.
  1. was aangelopen
  2. was aangelopen
  3. was aangelopen
  4. waren aangelopen
  5. waren aangelopen
  6. waren aangelopen
o.t.t.t.
  1. zal aanlopen
  2. zult aanlopen
  3. zal aanlopen
  4. zullen aanlopen
  5. zullen aanlopen
  6. zullen aanlopen
o.v.t.t.
  1. zou aanlopen
  2. zou aanlopen
  3. zou aanlopen
  4. zouden aanlopen
  5. zouden aanlopen
  6. zouden aanlopen
diversen
  1. loop aan!
  2. loopt aan!
  3. aangelopen
  4. aanlopende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor aanlopen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
acercarse andando a pie aanlopen; komen aanlopen
acudir aanlopen; komen aanlopen erbij komen; opdagen; opduiken; opkomen; toelopen; verschijnen