Overzicht
Nederlands Synoniemen:   Meer gegevens...
  1. zwengel:
  2. zwengelen:


Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor zwengel in het Nederlands

zwengel:

zwengel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de zwengel
    de kruk; de slinger; de zwengel
    • kruk [de ~] zelfstandig naamwoord
    • slinger [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • zwengel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "zwengel":


zwengelen:

zwengelen werkwoord (zwengel, zwengelt, zwengelde, zwengelden, gezwengeld)

  1. zwengelen
    zwengelen
    • zwengelen werkwoord (zwengel, zwengelt, zwengelde, zwengelden, gezwengeld)

Conjugations for zwengelen:

o.t.t.
  1. zwengel
  2. zwengelt
  3. zwengelt
  4. zwengelen
  5. zwengelen
  6. zwengelen
o.v.t.
  1. zwengelde
  2. zwengelde
  3. zwengelde
  4. zwengelden
  5. zwengelden
  6. zwengelden
v.t.t.
  1. heb gezwengeld
  2. hebt gezwengeld
  3. heeft gezwengeld
  4. hebben gezwengeld
  5. hebben gezwengeld
  6. hebben gezwengeld
v.v.t.
  1. had gezwengeld
  2. had gezwengeld
  3. had gezwengeld
  4. hadden gezwengeld
  5. hadden gezwengeld
  6. hadden gezwengeld
o.t.t.t.
  1. zal zwengelen
  2. zult zwengelen
  3. zal zwengelen
  4. zullen zwengelen
  5. zullen zwengelen
  6. zullen zwengelen
o.v.t.t.
  1. zou zwengelen
  2. zou zwengelen
  3. zou zwengelen
  4. zouden zwengelen
  5. zouden zwengelen
  6. zouden zwengelen
diversen
  1. zwengel!
  2. zwengelt!
  3. gezwengeld
  4. zwengelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante woorden van "zwengelen":