Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. blessure:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor blessure (Nederlands) in het Zweeds

blessure:

blessure [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

  1. de blessure (letsel)
    sår; skada
    • sår [-ett] zelfstandig naamwoord
    • skada [-en] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor blessure:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
skada blessure; letsel afbreuk; averij; belediging; benadeling; beschadigen; beschadiging; grief; het verliezen; krenking; kwetsen; kwetsuur; laster; nadeel; oneer; schade; schadepost; schande; smaad; verlies; verliespost; verwonding; wond
sår blessure; letsel kwetsuren; kwetsuur; snede; snee; snijwond; verwonding; verwondingen; wond; wonden; zeer
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
skada aantasten; aanvreten; afbreuk doen aan; bederven; benadelen; beschadigen; bezeren; blesseren; deren; duperen; folteren; knauwen; krenken; kwellen; kwetsen; martelen; nadeel berokkenen; nadeel toebrengen; nadelig zijn voor; onteren; ontwijden; pijn bezorgen; pijn doen; pijnigen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; verwonden; zeer doen
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
skada helaas; jammer; jammer genoeg; sneu; spijtig

Verwante woorden van "blessure":


Verwante definities voor "blessure":

  1. verwonding die je door sporten kreeg1
    • Gullit speelt niet want hij heeft een blessure1

Wiktionary: blessure


Cross Translation:
FromToVia
blessure sår; kränkning blessureplaie ou fracture produire par un coup ou un choc. — note On le dit plus communément des coups qui entament la chair.

Computer vertaling door derden: