Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. uitkrijsen:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor uitkrijsen (Nederlands) in het Zweeds

uitkrijsen:

uitkrijsen werkwoord (krijs uit, krijst uit, krijste uit, krijsten uit, uitgekrijst)

  1. uitkrijsen (uitgillen)
    skrika; vråla; höja rösten
    • skrika werkwoord (skriker, skrek, skrikit)
    • vråla werkwoord (vrålar, vrålade, vrålat)
    • höja rösten werkwoord (höjer rösten, höjde rösten, höjt rösten)
  2. uitkrijsen (uitschreeuwen; uitroepen; uitgillen; uitbrullen)
    skrika ut
    • skrika ut werkwoord (skriker ut, skrek ut, skrikit ut)

Conjugations for uitkrijsen:

o.t.t.
  1. krijs uit
  2. krijst uit
  3. krijst uit
  4. krijsen uit
  5. krijsen uit
  6. krijsen uit
o.v.t.
  1. krijste uit
  2. krijste uit
  3. krijste uit
  4. krijsten uit
  5. krijsten uit
  6. krijsten uit
v.t.t.
  1. heb uitgekrijst
  2. hebt uitgekrijst
  3. heeft uitgekrijst
  4. hebben uitgekrijst
  5. hebben uitgekrijst
  6. hebben uitgekrijst
v.v.t.
  1. had uitgekrijst
  2. had uitgekrijst
  3. had uitgekrijst
  4. hadden uitgekrijst
  5. hadden uitgekrijst
  6. hadden uitgekrijst
o.t.t.t.
  1. zal uitkrijsen
  2. zult uitkrijsen
  3. zal uitkrijsen
  4. zullen uitkrijsen
  5. zullen uitkrijsen
  6. zullen uitkrijsen
o.v.t.t.
  1. zou uitkrijsen
  2. zou uitkrijsen
  3. zou uitkrijsen
  4. zouden uitkrijsen
  5. zouden uitkrijsen
  6. zouden uitkrijsen
en verder
  1. ben uitgekrijst
  2. bent uitgekrijst
  3. is uitgekrijst
  4. zijn uitgekrijst
  5. zijn uitgekrijst
  6. zijn uitgekrijst
diversen
  1. krijs uit!
  2. krijst uit!
  3. uitgekrijst
  4. uitkreisend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor uitkrijsen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
skrika gillen; joelen; kreten; roepen; schreeuwen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
höja rösten uitgillen; uitkrijsen
skrika uitgillen; uitkrijsen aanroepen; blaffen; blèren; brullen; bulderen; daveren; fulmineren; gillen; het uitgillen; huilen; janken; joelen; keffen; krijsen; praaien; razen; roepen; schreeuwen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitgieren; uitjouwen; uitroepen; uitschreeuwen
skrika ut uitbrullen; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen
vråla uitgillen; uitkrijsen blaffen; blèren; brullen; bulderen; daveren; fulmineren; gillen; het uitgillen; joelen; krijsen; luidkeels iets verkondigen; razen; schetteren; schreeuwen; tekeergaan; tetteren; tieren; uitgalmen; uitjouwen; uitroepen; uitschreeuwen