Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. uitwonend:
  2. uitwonen:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor uitwonend (Nederlands) in het Zweeds

uitwonend:

uitwonend bijvoeglijk naamwoord

  1. uitwonend (extern)
    som bor hemifrån

Vertaal Matrix voor uitwonend:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
som bor hemifrån extern; uitwonend

uitwonend vorm van uitwonen:

uitwonen werkwoord (woon uit, woont uit, woonde uit, woonden uit, uitgewoond)

  1. uitwonen
    missköta; köra i botten
    • missköta werkwoord (missköter, misskötte, misskött)
    • köra i botten werkwoord (kör i botten, körde i botten, kört i botten)

Conjugations for uitwonen:

o.t.t.
  1. woon uit
  2. woont uit
  3. woont uit
  4. wonen uit
  5. wonen uit
  6. wonen uit
o.v.t.
  1. woonde uit
  2. woonde uit
  3. woonde uit
  4. woonden uit
  5. woonden uit
  6. woonden uit
v.t.t.
  1. ben uitgewoond
  2. bent uitgewoond
  3. is uitgewoond
  4. zijn uitgewoond
  5. zijn uitgewoond
  6. zijn uitgewoond
v.v.t.
  1. was uitgewoond
  2. was uitgewoond
  3. was uitgewoond
  4. waren uitgewoond
  5. waren uitgewoond
  6. waren uitgewoond
o.t.t.t.
  1. zal uitwonen
  2. zult uitwonen
  3. zal uitwonen
  4. zullen uitwonen
  5. zullen uitwonen
  6. zullen uitwonen
o.v.t.t.
  1. zou uitwonen
  2. zou uitwonen
  3. zou uitwonen
  4. zouden uitwonen
  5. zouden uitwonen
  6. zouden uitwonen
diversen
  1. woon uit!
  2. woont uit!
  3. uitgewoond
  4. uitwonend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor uitwonen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
köra i botten uitwonen
missköta uitwonen