Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. spatten:
  2. spat:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor spatten (Nederlands) in het Zweeds

spatten:

spatten werkwoord (spat, spatte, spatten, gespat)

  1. spatten (spetteren)
    plaska
    • plaska werkwoord (plaskar, plaskade, plaskat)

Conjugations for spatten:

o.t.t.
  1. spat
  2. spat
  3. spat
  4. spatten
  5. spatten
  6. spatten
o.v.t.
  1. spatte
  2. spatte
  3. spatte
  4. spatten
  5. spatten
  6. spatten
v.t.t.
  1. heb gespat
  2. hebt gespat
  3. heeft gespat
  4. hebben gespat
  5. hebben gespat
  6. hebben gespat
v.v.t.
  1. had gespat
  2. had gespat
  3. had gespat
  4. hadden gespat
  5. hadden gespat
  6. hadden gespat
o.t.t.t.
  1. zal spatten
  2. zult spatten
  3. zal spatten
  4. zullen spatten
  5. zullen spatten
  6. zullen spatten
o.v.t.t.
  1. zou spatten
  2. zou spatten
  3. zou spatten
  4. zouden spatten
  5. zouden spatten
  6. zouden spatten
en verder
  1. ben gespat
  2. bent gespat
  3. is gespat
  4. zijn gespat
  5. zijn gespat
  6. zijn gespat
diversen
  1. spat!
  2. spatt!
  3. gespat
  4. spattend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor spatten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
plaska plons
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
plaska spatten; spetteren kabbelen; klateren; klotsen; plonzen

Verwante woorden van "spatten":


spatten vorm van spat:

spat [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de spat (vlek; nop; stip; )
    fläck
    • fläck [-en] zelfstandig naamwoord
  2. de spat (spatter)
    skvätt; plask
    • skvätt [-en] zelfstandig naamwoord
    • plask [-ett] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor spat:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fläck moesje; nop; spat; spatje; stip; stipje; stippel; vlek; vlekje beits; plekje; smet; vlek
plask spat; spatter gespat; plens
skvätt spat; spatter

Verwante woorden van "spat":


Verwante vertalingen van spatten