Home ->Woordenboeken ->Engels/Engels ->Vertaal peaked

Synoniemen voor "peaked" in het Engels

Overzicht
Engels Synoniemen:   Meer gegevens...
  1. peaked:
  2. peak:

Engels

Uitgebreide synoniemen voor peaked in het Engels

peaked:

peaked

  1. peaked
    pointed; peaked

peaked bijvoeglijk naamwoord

  1. peaked
    – having or rising to a peak 1
    peaked
    – having or rising to a peak 1
    • peaked bijvoeglijk naamwoord
      • the peaked ceiling1
      • the island's peaked hills1
  2. peaked
    – somewhat ill or prone to illness 1
    ailing; seedy; sickly; indisposed; under the weather; poorly; peaked; unwell
    – somewhat ill or prone to illness 1
    • ailing bijvoeglijk naamwoord
      • my poor ailing grandmother1
    • seedy bijvoeglijk naamwoord
    • sickly bijvoeglijk naamwoord
      • a sickly child1
    • indisposed bijvoeglijk naamwoord
      • feeling a bit indisposed today1
    • under the weather bijvoeglijk naamwoord
    • poorly bijvoeglijk naamwoord
      • feeling poorly1
    • peaked bijvoeglijk naamwoord
      • you look a little peaked1
    • unwell bijvoeglijk naamwoord
      • is unwell and can't come to work1

Verwante woorden van "peaked":


Alternatieve synoniemen voor "peaked":


Verwante definities voor "peaked":

  1. having or rising to a peak1
    • the peaked ceiling1
    • the island's peaked hills1
  2. somewhat ill or prone to illness1
    • you look a little peaked1

peak:

peak [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the peak
    the peak; the mountain top; the summit; the pinnacle; the top
    • peak [the ~] zelfstandig naamwoord
    • mountain top [the ~] zelfstandig naamwoord
    • summit [the ~] zelfstandig naamwoord
    • pinnacle [the ~] zelfstandig naamwoord
    • top [the ~] zelfstandig naamwoord
  2. the peak
    the peak; the zenith; the pinnacle; the summit; the climax
    • peak [the ~] zelfstandig naamwoord
    • zenith [the ~] zelfstandig naamwoord
    • pinnacle [the ~] zelfstandig naamwoord
    • summit [the ~] zelfstandig naamwoord
    • climax [the ~] zelfstandig naamwoord
  3. the peak
    the climax; the highest point; the peak; the culmination; the zenith; the pinnacle; the summit; the top; the termination; the result
    • climax [the ~] zelfstandig naamwoord
    • highest point [the ~] zelfstandig naamwoord
    • peak [the ~] zelfstandig naamwoord
    • culmination [the ~] zelfstandig naamwoord
    • zenith [the ~] zelfstandig naamwoord
    • pinnacle [the ~] zelfstandig naamwoord
    • summit [the ~] zelfstandig naamwoord
    • top [the ~] zelfstandig naamwoord
    • termination [the ~] zelfstandig naamwoord
    • result [the ~] zelfstandig naamwoord
  4. the peak
    the peak; the tip; the top; the vertex; the apex; the summit; the crest; the pinnacle; the mountain top
    • peak [the ~] zelfstandig naamwoord
    • tip [the ~] zelfstandig naamwoord
    • top [the ~] zelfstandig naamwoord
    • vertex [the ~] zelfstandig naamwoord
    • apex [the ~] zelfstandig naamwoord
    • summit [the ~] zelfstandig naamwoord
    • crest [the ~] zelfstandig naamwoord
    • pinnacle [the ~] zelfstandig naamwoord
    • mountain top [the ~] zelfstandig naamwoord
  5. the peak
    the peak; the spike; the top
    • peak [the ~] zelfstandig naamwoord
    • spike [the ~] zelfstandig naamwoord
    • top [the ~] zelfstandig naamwoord
  6. the peak
    the crown; the crest; the peak; the top
    • crown [the ~] zelfstandig naamwoord
    • crest [the ~] zelfstandig naamwoord
    • peak [the ~] zelfstandig naamwoord
    • top [the ~] zelfstandig naamwoord
  7. the peak
    the peak; the crest; the mountain top
    • peak [the ~] zelfstandig naamwoord
    • crest [the ~] zelfstandig naamwoord
    • mountain top [the ~] zelfstandig naamwoord
  8. the peak
    the peak; the tor
    • peak [the ~] zelfstandig naamwoord
    • tor [the ~] zelfstandig naamwoord
  9. the peak
    – a brim that projects to the front to shade the eyes 1
    the bill; the peak; the visor; the vizor; the eyeshade
    – a brim that projects to the front to shade the eyes 1
    • bill [the ~] zelfstandig naamwoord
      • he pulled down the bill of his cap and trudged ahead1
    • peak [the ~] zelfstandig naamwoord
    • visor [the ~] zelfstandig naamwoord, Brits
    • vizor [the ~] zelfstandig naamwoord, Amerikaans
    • eyeshade [the ~] zelfstandig naamwoord
  10. the peak
    – the top or extreme point of something (usually a mountain or hill) 1
    the peak; the summit; the tip; the top; the crest; the crown
    – the top or extreme point of something (usually a mountain or hill) 1
    • peak [the ~] zelfstandig naamwoord
      • the view from the peak was magnificent1
    • summit [the ~] zelfstandig naamwoord
      • the region is a few molecules wide at the summit1
    • tip [the ~] zelfstandig naamwoord
      • they clambered to the tip of Monadnock1
    • top [the ~] zelfstandig naamwoord
    • crest [the ~] zelfstandig naamwoord
    • crown [the ~] zelfstandig naamwoord
  11. the peak
    – the highest point (of something) 1
    the peak; the apex; the vertex; the acme
    – the highest point (of something) 1
    • peak [the ~] zelfstandig naamwoord
      • at the peak of the pyramid1
    • apex [the ~] zelfstandig naamwoord
    • vertex [the ~] zelfstandig naamwoord
    • acme [the ~] zelfstandig naamwoord
  12. the peak
    – the most extreme possible amount or value 1
    the peak; the extremum
    – the most extreme possible amount or value 1
    • peak [the ~] zelfstandig naamwoord
      • voltage peak1
    • extremum [the ~] zelfstandig naamwoord
  13. the peak
    – a V shape 1
    the point; the peak; the tip
    – a V shape 1
    • point [the ~] zelfstandig naamwoord
      • the cannibal's teeth were filed to sharp points1
    • peak [the ~] zelfstandig naamwoord
    • tip [the ~] zelfstandig naamwoord
  14. the peak
    – the period of greatest prosperity or productivity 1
    the prime; the peak; the flush; the flower; the bloom; the blossom; the heyday; the efflorescence
    – the period of greatest prosperity or productivity 1
    • prime [the ~] zelfstandig naamwoord
    • peak [the ~] zelfstandig naamwoord
    • flush [the ~] zelfstandig naamwoord
    • flower [the ~] zelfstandig naamwoord
    • bloom [the ~] zelfstandig naamwoord
    • blossom [the ~] zelfstandig naamwoord
    • heyday [the ~] zelfstandig naamwoord
    • efflorescence [the ~] zelfstandig naamwoord

peak bijvoeglijk naamwoord

  1. peak
    highest; uppermost; peak

to peak werkwoord (peaks, peaked, peaking)

  1. to peak
    – to reach the highest point; attain maximum intensity, activity 1
    to peak; top out
    – to reach the highest point; attain maximum intensity, activity 1
    • peak werkwoord (peaks, peaked, peaking)
      • That wild, speculative spirit peaked in 19291
    • top out werkwoord

Conjugations for peak:

present
  1. peak
  2. peak
  3. peaks
  4. peak
  5. peak
  6. peak
simple past
  1. peaked
  2. peaked
  3. peaked
  4. peaked
  5. peaked
  6. peaked
present perfect
  1. have peaked
  2. have peaked
  3. has peaked
  4. have peaked
  5. have peaked
  6. have peaked
past continuous
  1. was peaking
  2. were peaking
  3. was peaking
  4. were peaking
  5. were peaking
  6. were peaking
future
  1. shall peak
  2. will peak
  3. will peak
  4. shall peak
  5. will peak
  6. will peak
continuous present
  1. am peaking
  2. are peaking
  3. is peaking
  4. are peaking
  5. are peaking
  6. are peaking
subjunctive
  1. be peaked
  2. be peaked
  3. be peaked
  4. be peaked
  5. be peaked
  6. be peaked
diverse
  1. peak!
  2. let's peak!
  5. peaked
  6. peaking
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Verwante woorden van "peak":


Alternatieve synoniemen voor "peak":


Antoniemen van "peak":

  • off-peak

Verwante definities voor "peak":

  1. a brim that projects to the front to shade the eyes1
  2. the top or extreme point of something (usually a mountain or hill)1
    • the view from the peak was magnificent1
  3. the highest point (of something)1
    • at the peak of the pyramid1
  4. the most extreme possible amount or value1
    • voltage peak1
  5. a V shape1
  6. the period of greatest prosperity or productivity1
  7. to reach the highest point; attain maximum intensity, activity1
    • That wild, speculative spirit peaked in 19291

Verwante synoniemen voor peaked







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0461 seconde
Page rendered in 1.0 seconds