Spaans

Uitgebreide vertaling voor tiras (Spaans) in het Nederlands

tiras:

tiras [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la tiras (astillas; recortes)
    de knipsels
    • knipsels [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
  2. la tiras (recortes; astillas; retazos; barritas)
    de snoei
    • snoei [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. la tiras (astillas)
    de snippers; de spaanders
    • snippers [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • spaanders [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

Vertaal Matrix voor tiras:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
knipsels astillas; recortes; tiras
snippers astillas; tiras
snoei astillas; barritas; recortes; retazos; tiras
spaanders astillas; tiras

tiras vorm van tirar:

tirar werkwoord

  1. tirar (arrojar; echar; desechar)
    weggooien
    • weggooien werkwoord (gooi weg, gooit weg, gooide weg, gooiden weg, weggegooid)
  2. tirar (herir; lanzar; disparar; )
    schieten; vuren; afvuren; schoten lossen; afschieten
    • schieten werkwoord (schiet, schoot, schoten, geschoten)
    • vuren werkwoord (vuur, vuurt, vuurde, vuurden, gevuurd)
    • afvuren werkwoord (vuur af, vuurt af, vuurde af, vuurden af, afgevuurd)
    • schoten lossen werkwoord (los schoten, lost schoten, loste schoten, losten schoten, schoten gelost)
    • afschieten werkwoord (schiet af, schoot af, schoten af, afgeschoten)
  3. tirar (arrojar; lanzar; despeñar; precipitar; derrocar)
    afwerpen; afsmijten
    • afwerpen werkwoord (werp af, werpt af, wierp af, wierpen af, afgeworpen)
    • afsmijten werkwoord (smijt af, smeet af, smeten af, afgesmeten)
  4. tirar
    trekker overhalen; afdrukken; vuren
    • trekker overhalen werkwoord
    • afdrukken werkwoord (druk af, drukt af, drukte af, drukten af, afgedrukt)
    • vuren werkwoord (vuur, vuurt, vuurde, vuurden, gevuurd)
  5. tirar
    binnenwerpen
    • binnenwerpen werkwoord (werp binnen, werpt binnen, wierp binnen, wierpen binnen, binnengeworpen)
  6. tirar (arrojar)
    keilen
    • keilen werkwoord (keil, keilt, keilde, keilden, gekeild)
  7. tirar (arrojar; echar; escorar; )
    smijten
    • smijten werkwoord (smijt, smeet, smeten, gesmeten)
  8. tirar (desechar; arrojar; echar; )
    wegsmijten
    • wegsmijten werkwoord (smijt weg, smeet weg, smeten weg, weggesmeten)
  9. tirar (tirar al suelo; arrojar; tirar abajo; arrojar al suelo)
    neergooien; naar beneden gooien; op de grond gooien
  10. tirar (tumbar; derribar; derrocar; echar por tierra; hacer caer)
    omstoten; omduwen; omverstoten
    • omstoten werkwoord (stoot om, stootte om, stootten om, omgestoten)
    • omduwen werkwoord (duw om, duwt om, duwde om, duwden om, omgeduwd)
    • omverstoten werkwoord (stoot omver, stootte omver, stootten omver, omver gestoten)
  11. tirar (descartar; despedir; desechar; echar)
    ecarteren; afdanken
    • ecarteren werkwoord (ecarteer, ecarteert, ecarteerde, ecarteerden, geecarteerd)
    • afdanken werkwoord (dank af, dankt af, dankte af, dankten af, afgedankt)
  12. tirar (estirar; alargar; tensar; )
    spannen; opspannen
    • spannen werkwoord (span, spant, spande, spanden, gespannen)
    • opspannen werkwoord (span op, spant op, spande op, spanden op, opgespannen)
  13. tirar (derribar; volcar; hacer caer)
    omverrukken
    • omverrukken werkwoord (ruk omver, rukt omver, rukte omver, rukten omver, omver gerukt)
  14. tirar (hacer aparecer; sacar; tirar para mostrar)

Conjugations for tirar:

presente
  1. tiro
  2. tiras
  3. tira
  4. tiramos
  5. tiráis
  6. tiran
imperfecto
  1. tiraba
  2. tirabas
  3. tiraba
  4. tirábamos
  5. tirabais
  6. tiraban
indefinido
  1. tiré
  2. tiraste
  3. tiró
  4. tiramos
  5. tirasteis
  6. tiraron
fut. de ind.
  1. tiraré
  2. tirarás
  3. tirará
  4. tiraremos
  5. tiraréis
  6. tirarán
condic.
  1. tiraría
  2. tirarías
  3. tiraría
  4. tiraríamos
  5. tiraríais
  6. tirarían
pres. de subj.
  1. que tire
  2. que tires
  3. que tire
  4. que tiremos
  5. que tiréis
  6. que tiren
imp. de subj.
  1. que tirara
  2. que tiraras
  3. que tirara
  4. que tiráramos
  5. que tirarais
  6. que tiraran
miscelánea
  1. ¡tira!
  2. ¡tirad!
  3. ¡no tires!
  4. ¡no tiréis!
  5. tirado
  6. tirando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

tirar [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la tirar (imprimir)
    het drukken; het afdrukken

Vertaal Matrix voor tirar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afdanken despedir
afdrukken imprimir; tirar
afschieten disparo de tiros
afvuren disparo de tiros
drukken imprimir; tirar
ecarteren descartarse
schieten disparar; disparos; fuegos; incendios
schoten lossen disparo de tiros
spannen parejas; yuntas
vuren disparar; disparos; fuegos; incendios
weggooien echar; tirar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afdanken descartar; desechar; despedir; echar; tirar arrumbar; desechar; despedir; echar fuera; enseñarle la puerta a una; ser despedido
afdrukken tirar
afschieten cazar; descargar; disparar; hacer fuego; herir; lanzar; tirar asesinar; fusilar; matar; matar a tiros; matar de un tiro
afsmijten arrojar; derrocar; despeñar; echar abajo; lanzar; precipitar; tirar
afvuren cazar; descargar; disparar; hacer fuego; herir; lanzar; tirar
afwerpen arrojar; derrocar; despeñar; echar abajo; lanzar; precipitar; tirar
binnenwerpen tirar
drukken apretar
ecarteren descartar; desechar; despedir; echar; tirar alejarse; distanciar; expulsar; extirpar; quitar
keilen arrojar; tirar
naar beneden gooien arrojar; arrojar al suelo; tirar; tirar abajo; tirar al suelo
neergooien arrojar; arrojar al suelo; tirar; tirar abajo; tirar al suelo
omduwen derribar; derrocar; echar por tierra; hacer caer; tirar; tumbar
omstoten derribar; derrocar; echar por tierra; hacer caer; tirar; tumbar
omverrukken derribar; hacer caer; tirar; volcar
omverstoten derribar; derrocar; echar por tierra; hacer caer; tirar; tumbar
op de grond gooien arrojar; arrojar al suelo; tirar; tirar abajo; tirar al suelo
opspannen alargar; armar; ceder; contraer; engrapar; estirar; lañar; tensar; tirar
schieten cazar; descargar; disparar; hacer fuego; herir; lanzar; tirar
schoten lossen cazar; descargar; disparar; hacer fuego; herir; lanzar; tirar
smijten arrojar; arrojar al suelo; dar bandazos; derribar; echar; escorar; lanzar; tambalearse; tirar; tirar abajo; tirar al suelo
spannen alargar; armar; ceder; contraer; engrapar; estirar; lañar; tensar; tirar
tevoorschijn trekken hacer aparecer; sacar; tirar; tirar para mostrar
trekker overhalen tirar
vuren cazar; descargar; disparar; hacer fuego; herir; lanzar; tirar
weggooien arrojar; desechar; echar; tirar
wegsmijten arrojar; derrochar; desechar; desperdiciar; despilfarrar; dilapidar; echar; echar a perder; malgastar; tirar

Synoniemen voor "tirar":


Wiktionary: tirar

tirar
verb
  1. het door de lucht verplaatsen van een voorwerp, al dan niet naar een doelwit
  2. een projectiel afvuren met een wapen
  3. hard gooien of werpen
  4. op een voorwerp een kracht uitoefenen in een richting die ervan wegvoert
  5. schoten lossen

Cross Translation:
FromToVia
tirar afvuren fire — transitive: to shoot
tirar penetreren; neuken fuck — to insert an object into a specified body part
tirar verneuken fuck — to put in an extremely difficult or impossible situation
tirar naar de kloten helpen; verpesten fuck — to break or destroy
tirar trekken pull — apply force to (something) so it comes towards one
tirar schieten shoot — to fire a shot
tirar schieten shoot — to fire multiple shots
tirar schieten shoot — to hit with a shot
tirar slingeren; werpen; ophangen sling — to throw
tirar werpen; gooien; smijten throw — to cause an object to move rapidly through the air
tirar weggooien throw away — discard or dispose of
tirar neuken fickenvulgär, transitiv, intransitiv: den Geschlechtsakt vollziehen, koitieren
tirar trekken ziehen — mit Anwendung von Kraft auf sich zu bewegen
tirar neuken enculer — Posséder charnellement
tirar gooien; keilen; uitspelen; werpen; spugen; spuwen jeterlancer avec la main ou de quelque autre manière.