Frans

Uitgebreide vertaling voor passer (Frans) in het Nederlands

passer:

passer werkwoord (passe, passes, passons, passez, )

  1. passer (rendre visite; rendre visite à; aller voir; )
    bezoeken; langskomen; voorbijkomen; op bezoek komen; opzoeken; inlopen; aankomen
    • bezoeken werkwoord (bezoek, bezoekt, bezocht, bezochten, bezocht)
    • langskomen werkwoord (kom langs, komt langs, kwam langs, kwamen langs, langsgekomen)
    • voorbijkomen werkwoord (kom voorbij, komt voorbij, kwam voorbij, kwamen voorbij, voorbij gekomen)
    • op bezoek komen werkwoord
    • opzoeken werkwoord (zoek op, zoekt op, zocht op, zochten op, opgezocht)
    • inlopen werkwoord (loop in, loopt in, liep in, liepen in, ingelopen)
    • aankomen werkwoord (kom aan, komt aan, kwam aan, kwamen aan, aangekomen)
  2. passer (passer le temps)
    besteden; doorbrengen; slijten
    • besteden werkwoord (besteed, besteedt, besteedde, besteedden, besteed)
    • doorbrengen werkwoord (breng door, brengt door, bracht door, brachten door, doorgebracht)
    • slijten werkwoord (slijt, sleet, sleten, gesleten)
  3. passer (passer devant; dépasser; rejoindre; rattraper; doubler)
    passeren; voorbijgaan; inhalen; voorbijrijden
    • passeren werkwoord (passeer, passeert, passeerde, passeerden, gepasseerd)
    • voorbijgaan werkwoord (ga voorbij, gaat voorbij, ging voorbij, gingen voorbij, voorbij gegaan)
    • inhalen werkwoord (haal in, haalt in, haalde in, haalden in, ingehaald)
    • voorbijrijden werkwoord (rijd voorbij, rijdt voorbij, reed voorbij, reden voorbij, voorbij gereden)
  4. passer (s'écouler; expirer; se passer; )
    voorbijgaan; verstrijken; verlopen; vervallen; vergaan; aflopen
    • voorbijgaan werkwoord (ga voorbij, gaat voorbij, ging voorbij, gingen voorbij, voorbij gegaan)
    • verstrijken werkwoord (verstrijk, verstrijkt, verstreek, verstreken, verstreken)
    • verlopen werkwoord (verloop, verloopt, verliep, verliepen, verlopen)
    • vervallen werkwoord (verval, vervalt, verviel, vervielen, vervallen)
    • vergaan werkwoord (verga, vergaat, verging, vergingen, vergaan)
    • aflopen werkwoord (loop af, loopt af, liep af, liepen af, afgelopen)
  5. passer (fournir; donner; procurer; )
    verstrekken; verlenen; geven; schenken
    • verstrekken werkwoord (verstrek, verstrekt, verstrekte, verstrekten, verstrekt)
    • verlenen werkwoord (verleen, verleent, verleende, verleenden, verleend)
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • schenken werkwoord (schenk, schenkt, schonk, schonken, geschonken)
  6. passer (donner; remettre; étendre; tendre)
    aanreiken; geven; reiken; aangeven
    • aanreiken werkwoord (reik aan, reikt aan, reikte aan, reikten aan, aangereikt)
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • reiken werkwoord (reik, reikt, reikte, reikten, gereikt)
    • aangeven werkwoord (geef aan, geeft aan, gaf aan, gaven aan, aangegeven)
  7. passer
    aanlopen; komen aanlopen
  8. passer
    erdoor komen
    • erdoor komen werkwoord (kom erdoor, komt erdoor, kwam erdoor, kwamen erdoor, erdoor gekomen)
  9. passer (traverser)
    oversteken
    • oversteken werkwoord (steek over, steekt over, stak over, staken over, overgestoken)
  10. passer (traverser)
    dwars oversteken
    • dwars oversteken werkwoord (steek dwars over, steekt dwars over, stak dwars over, staken dwars over, dwars overgestoken)
  11. passer (faire passer à travers; enfoncer)
    doordrukken; doorstoten; drukkend door iets heen brengen
  12. passer (fermer en tirant; tirer; revêtir; )
    aantrekken; dichttrekken
    • aantrekken werkwoord (trek aan, trekt aan, trok aan, trokken aan, aangetrokken)
    • dichttrekken werkwoord (trek dicht, trekt dicht, trok dicht, trokken dicht, dichtgetrokken)
  13. passer (glisser)
    toestoppen
    • toestoppen werkwoord (stop toe, stopt toe, stopte toe, stopten toe, toegestopt)
  14. passer (passer en bateau; doubler)
    voorbijvaren
    • voorbijvaren werkwoord (vaar voorbij, vaart voorbij, voer voorbij, voeren voorbij, voorbij gevaren)
  15. passer (traverser; parcourir)
    reizen door; doorheen reizen
    • reizen door werkwoord
    • doorheen reizen werkwoord (reis doorheen, reist doorheen, reisde doorheen, reisden doorheen, doorheen gereisd)

Conjugations for passer:

Présent
  1. passe
  2. passes
  3. passe
  4. passons
  5. passez
  6. passent
imparfait
  1. passais
  2. passais
  3. passait
  4. passions
  5. passiez
  6. passaient
passé simple
  1. passai
  2. passas
  3. passa
  4. passâmes
  5. passâtes
  6. passèrent
futur simple
  1. passerai
  2. passeras
  3. passera
  4. passerons
  5. passerez
  6. passeront
subjonctif présent
  1. que je passe
  2. que tu passes
  3. qu'il passe
  4. que nous passions
  5. que vous passiez
  6. qu'ils passent
conditionnel présent
  1. passerais
  2. passerais
  3. passerait
  4. passerions
  5. passeriez
  6. passeraient
passé composé
  1. ai passé
  2. as passé
  3. a passé
  4. avons passé
  5. avez passé
  6. ont passé
divers
  1. passe!
  2. passez!
  3. passons!
  4. passé
  5. passant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor passer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangeven attestation; déclaration; dénonciation; déposition; présentation
aankomen arrivée
aantrekken attrait; charme; habillement; resserrement; serrage; séduction
inhalen rattrapage
inlopen fait de s'échauffer; échauffement
oversteken fait de traverser
slijten diminuer; usure
vergaan dissolution; décomposition; pourriture; putréfaction
verlopen débauché
verstrijken expiration; écoulement
vervallen expiration; écoulement
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangeven donner; passer; remettre; tendre; étendre donner; déclarer; déléguer; dénoncer; dénoncer quelqu'un; déposer; désigner; faire circuler; faire inscrire; indiquer quelquechose; livrer; montrer; offrir; passer quelque chose à quelqu'un; porter; présenter; remettre; rendre; signaler; tendre quelque chose à quelqu'un; trahir; transmettre
aankomen aller voir; chercher; consulter; envahir; faire une invasion; fréquenter; passer; pénétrer dans; rendre visite; rendre visite à; s'informer achever; aller voir; arriver; atteindre; franchir la ligne d'arrivée; fréquenter; gagner en poids; passer voir; prendre des kilos; rendre visite; s'alourdir; venir
aanlopen passer
aanreiken donner; passer; remettre; tendre; étendre donner; déléguer; déposer; faire circuler; livrer; offrir; passer quelque chose à quelqu'un; porter; présenter; remettre; remettre aux mains; rendre; tendre quelque chose à quelqu'un; transmettre
aantrekken boucler; fermer en tirant; mettre; passer; revêtir; sangler; serrer; tirer admettre; attirer; embaucher; engager; enrôler; habiller; mettre; nommer; prendre en service; recruter; s'habiller; se couvrir; se vêtir
aflopen aborder; aboutir; aboutir à; arriver; arriver à; atteindre; atterrir; descendre; expirer; finir; parvenir; parvenir à; passer; prendre fin; réussir; s'achever; s'arrêter; s'écouler; se passer; se retrouver; se terminer; se terminer par; stopper; terminer; tomber dans aller droit à; aller en pente; conduire ses pas vers; descendre en pente douce; finir; prendre fin; s'achever; s'épuiser; se diriger vers; se rendre à; se terminer; terminer; tirer à sa fin; venir à bout de; venir à expiration
besteden passer; passer le temps dépenser
bezoeken aller voir; chercher; consulter; envahir; faire une invasion; fréquenter; passer; pénétrer dans; rendre visite; rendre visite à; s'informer aller voir; fréquenter; passer voir; rendre visite
dichttrekken boucler; fermer en tirant; mettre; passer; revêtir; sangler; serrer; tirer
doorbrengen passer; passer le temps
doordrukken enfoncer; faire passer à travers; passer assommer; barber; casser les pieds; faire passer à travers; pousser à travers; raser
doorheen reizen parcourir; passer; traverser
doorstoten enfoncer; faire passer à travers; passer faire passer à travers; pousser à travers
drukkend door iets heen brengen enfoncer; faire passer à travers; passer
dwars oversteken passer; traverser
erdoor komen passer
geven distribuer; donner; fournir; livrer; passer; procurer; remettre; tendre; étendre accorder; administrer; appliquer; avantager; donner; donner un médicament; déléguer; déposer; faire avaler; faire circuler; faire consommer; faire prendre; faire présent de; faire un don; favoriser; gratifier; livrer; offrir; passer quelque chose à quelqu'un; porter; privilégier; présenter; remettre; remettre aux mains; rendre; tendre quelque chose à quelqu'un; transmettre; verser
inhalen doubler; dépasser; passer; passer devant; rattraper; rejoindre compenser; engranger; faire rattraper; faire récupérer; rattraper; rejoindre; rentrer; récupérer; réparer
inlopen aller voir; chercher; consulter; envahir; faire une invasion; fréquenter; passer; pénétrer dans; rendre visite; rendre visite à; s'informer rattraper; rejoindre; récupérer; se faire avoir
komen aanlopen passer
langskomen aller voir; chercher; consulter; envahir; faire une invasion; fréquenter; passer; pénétrer dans; rendre visite; rendre visite à; s'informer aller voir; fréquenter; passer voir; rendre visite
op bezoek komen aller voir; chercher; consulter; envahir; faire une invasion; fréquenter; passer; pénétrer dans; rendre visite; rendre visite à; s'informer
opzoeken aller voir; chercher; consulter; envahir; faire une invasion; fréquenter; passer; pénétrer dans; rendre visite; rendre visite à; s'informer chercher; consulter; s'informer
oversteken passer; traverser
passeren doubler; dépasser; passer; passer devant; rattraper; rejoindre arriver; se passer; se produire; survenir
reiken donner; passer; remettre; tendre; étendre aller jusqu'à; arriver à; atteindre
reizen door parcourir; passer; traverser
schenken distribuer; donner; fournir; livrer; passer; procurer; remettre accorder; ajouter en versant; arroser; avantager; céder; donner; donner cadeau; déverser; faire présent de; faire un don; favoriser; gratifier; offrir; privilégier; remettre en versant; remplir les verres à nouveau; verser; verser encore un peu; vider
slijten passer; passer le temps consommer; s'user; se consumer; se corroder; user; vender
toestoppen glisser; passer
vergaan aborder; aboutir; aboutir à; arriver; arriver à; atteindre; atterrir; descendre; expirer; finir; parvenir; parvenir à; passer; prendre fin; réussir; s'achever; s'arrêter; s'écouler; se passer; se retrouver; se terminer; se terminer par; stopper; terminer; tomber dans aller à la ruine; corrompre; courir à sa perte; courir à sa ruine; décomposer; dégénérer; délabrer; dépérir; gâcher; gâter; pervertir; pourrir; périr; s'avarier; se corroder; se décomposer; se détériorer; se gâter; se pourrir; se putréfier; sombrer; tomber en pourriture
verlenen distribuer; donner; fournir; livrer; passer; procurer; remettre accorder; autoriser; consentir; consentir à; octroyer; permettre
verlopen aborder; aboutir; aboutir à; arriver; arriver à; atteindre; atterrir; descendre; expirer; finir; parvenir; parvenir à; passer; prendre fin; réussir; s'achever; s'arrêter; s'écouler; se passer; se retrouver; se terminer; se terminer par; stopper; terminer; tomber dans
verstrekken distribuer; donner; fournir; livrer; passer; procurer; remettre administrer; appliquer; distribuer; donner un médicament; faire avaler; faire consommer; faire prendre; fournir; mettre à la disposition; procurer; servir; verser
verstrijken aborder; aboutir; aboutir à; arriver; arriver à; atteindre; atterrir; descendre; expirer; finir; parvenir; parvenir à; passer; prendre fin; réussir; s'achever; s'arrêter; s'écouler; se passer; se retrouver; se terminer; se terminer par; stopper; terminer; tomber dans
vervallen aborder; aboutir; aboutir à; arriver; arriver à; atteindre; atterrir; descendre; expirer; finir; parvenir; parvenir à; passer; prendre fin; réussir; s'achever; s'arrêter; s'écouler; se passer; se retrouver; se terminer; se terminer par; stopper; terminer; tomber dans aller en pente; amoindrir; baisser; couler; descendre en pente douce; diminuer; décliner; décroître; délabrer; dépérir; réduire; s'enfoncer; s'enliser; se délabrer; sombrer; tomber en ruïne
voorbijgaan aborder; aboutir; aboutir à; arriver; arriver à; atteindre; atterrir; descendre; doubler; dépasser; expirer; finir; parvenir; parvenir à; passer; passer devant; prendre fin; rattraper; rejoindre; réussir; s'achever; s'arrêter; s'écouler; se passer; se retrouver; se terminer; se terminer par; stopper; terminer; tomber dans
voorbijkomen aller voir; chercher; consulter; envahir; faire une invasion; fréquenter; passer; pénétrer dans; rendre visite; rendre visite à; s'informer aller voir; fréquenter; passer voir; rendre visite
voorbijrijden doubler; dépasser; passer; passer devant; rattraper; rejoindre
voorbijvaren doubler; passer; passer en bateau
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vervallen expiré; passé; usé; écoulé
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vergaan corrompu; dégénéré; dépravé; immoral; mal; moisi; passé; perdu; perverti; pourri; putride; ranci
verlopen avili; dans le ruisseau; débauché; expiré; humble; laid; minable; misérable; miteux; moche; passé; pauvre; périmé; vilain; écoulé

Synoniemen voor "passer":


Wiktionary: passer

passer
verb
  1. ondanks moeilijkheden er nog goed voorstaan
  2. tot het verleden gaan behoren
  3. voorbijgaan, voorbijsteken, inhalen
  4. langs een bepaald punt gaan.
  5. tot verleden gaan behoren

Cross Translation:
FromToVia
passer doorgeven bequeath — to hand down; to transmit
passer overhandigen hand — to give, pass or transmit with the hand
passer overgaan pass — change from one state to another
passer voorbijgaan pass — elapse
passer voorbijgaan pass — go by, over, etc
passer zift sift — to sieve or strain (something)
passer gebeuren geschehen — (intransitiv) sich ereignen; zutragen
passer gebeuren passierenHilfsverb sein: geschehen, stattfinden
passer slijten; verslijten; verbrengen verbringenbesonders mit Angaben von Zeit und Zeiträumen (Jugend, Alter, Leben, Ferien, Wochenende, usw.): eine Zeitdauer verstreichen lassen
passer overzetten übersetzen — (intransitiv) mit einer Fähre von einem Gewässerufer zum anderen fahren

Verwante vertalingen van passer



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor passer (Nederlands) in het Frans

passer:

passer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de passer
    le compas
    • compas [le ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor passer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
compas passer kompas

Verwante woorden van "passer":


Wiktionary: passer

passer
noun
  1. géom|fr instrument qui sert à reporter des longueurs et à décrire des circonférences.

Cross Translation:
FromToVia
passer → compas d'épasseur calipers — device used to measure thickness between two surfaces
passer compas pair of compasses — tool used to draw circles