Nederlands

Uitgebreide vertaling voor pas (Nederlands) in het Frans

pas:

pas bijwoord

  1. pas (daarnet; juist; net; zojuist; zonet)
    récemment; juste; il y a un instant; tout à l'heure; à l'instant
  2. pas (onlangs; kortgeleden; recentelijk; )
    récemment; dernièrement; il y a peu de temps; l'autre jour; il n'y a pas longtemps

pas [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de pas (stap; schrede)
    le pas; l'enjambée
    • pas [le ~] zelfstandig naamwoord
    • enjambée [la ~] zelfstandig naamwoord
  2. de pas (bergpas)
    le titre de démobilisation; le col; la carte; le certificat de libération; le passeport; la permission
  3. de pas (paspoort)
    le passeport; le permis
    • passeport [le ~] zelfstandig naamwoord
    • permis [le ~] zelfstandig naamwoord
  4. de pas (bankpas)
    la carte bancaire; la carte de crédit; la carte de crédit bancaire
  5. de pas (paspoort; identiteitsbewijs)
    le passeport; la légitimation; la carte d'identité; la pièce d'identité

Vertaal Matrix voor pas:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
carte bergpas; pas ansicht; ansichtkaart; carte; entreebiljet; kaart; kaartje; landkaart; menu; menukaart; plaatsbewijs; prentbriefkaart; speelkaart; spijskaart; ticket; toegangsbewijs; toewijzing
carte bancaire bankpas; pas
carte d'identité identiteitsbewijs; pas; paspoort identiteitsbewijs; identiteitskaart; legitimatie; legitimatiebewijs; legitimatiekaart; legitimatiepapieren; pasje; persoonsbewijs
carte de crédit bankpas; pas betaalpas; creditcard
carte de crédit bancaire bankpas; pas
certificat de libération bergpas; pas
col bergpas; pas boord; boordje; col; halskraag; kraag; kraagje; rolkraag
enjambée pas; schrede; stap
juste eerlijke; rechtschapene; rechtvaardige
légitimation identiteitsbewijs; pas; paspoort identiteitsbewijs; identiteitskaart; justificatie; legitimatie; legitimatiebewijs; legitimatiekaart; legitimatiepapieren; persoonsbewijs; rechtvaardiging
pas pas; schrede; stap hoefgetrappel; hoefslag; passen; schreden; stappen; tekenbreedte; tred; treden; voetstap; voetstappen
passeport bergpas; identiteitsbewijs; pas; paspoort paspoort; reispas
permis pas; paspoort entreebiljet; kaart; kaartje; licentie; plaatsbewijs; ticket; toegangsbewijs; vergunning; vrijbrief
permission bergpas; pas akkoord; autorisatie; fiat; goedkeuring; goedvinden; instemming; licentie; machtiging; permissie; snipperdag; toelating; toestemming; vakantie; vergunning; verlof; verlofjaar; verlofpas; verloftijd; volmacht
pièce d'identité identiteitsbewijs; pas; paspoort identiteitsbewijs; identiteitskaart; legitimatie; legitimatiebewijs; legitimatiekaart; legitimatiepapieren; persoonsbewijs
titre de démobilisation bergpas; pas
- stap
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
- laatst
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
- nauwelijks; onlangs; zojuist
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
- net
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dernièrement kortelings; kortgeleden; laatst; laatstelijk; onlangs; pas; recentelijk laatstelijk
il n'y a pas longtemps kortelings; kortgeleden; laatst; laatstelijk; onlangs; pas; recentelijk
il y a peu de temps kortelings; kortgeleden; laatst; laatstelijk; onlangs; pas; recentelijk
il y a un instant daarnet; juist; net; pas; zojuist; zonet
juste daarnet; juist; net; pas; zojuist; zonet aannemelijk; beslist; braaf; chagrijnig; correct; degelijk; eerlijk; eng; fair; feitelijk; geconcentreerd; gefundeerd; gegrond; geheid; geldig; gewis; goed; grondig; heus; ingespannen; integer; juist; kloppend; knorrig; korzelig; krap; krek; logisch; met weinig ruimte; nauw; nauwsluitend; net; nog maar; nors; nurks; onbesproken; onkreukbaar; op goede gronden steunend; precies; rakelings; rechtgeaard; rechtschapen; rechtvaardig; reëel; solide; steekhoudend; stellig; strak; ternauwernood; uitgerekend; valabel; valide; van sterk gehalte; vast; vast en zeker; verdiept; voorzeker; waar; waarachtig; waarlijk; welzeker; zeker; zorgvuldig
l'autre jour kortelings; kortgeleden; laatst; laatstelijk; onlangs; pas; recentelijk
pas niet
permis aangenomen; aanvaard; accoord; geaccepteerd; geoorloofd; gepermitteerd; goedgekeurd; toegelaten; toegestaan; veroorloofd
récemment daarnet; juist; kortelings; kortgeleden; laatst; laatstelijk; net; onlangs; pas; recentelijk; zojuist; zonet net; nog maar pas
tout à l'heure daarnet; juist; net; pas; zojuist; zonet aanstonds; direct; juist; later; naderhand; straks; terstond; weldra; zo; zo meteen; zojuist; zometeen; zonet; zoëven
à l'instant daarnet; juist; net; pas; zojuist; zonet dadelijk; direct; juist; momenteel; nou; nu; ogenblikkelijk; onverwijld; op dit moment; tegenwoordig; zo meteen; zojuist; zonet; zoëven

Verwante woorden van "pas":


Synoniemen voor "pas":


Antoniemen van "pas":


Verwante definities voor "pas":

  1. nog maar korte tijd (geleden)1
    • zij zijn pas getrouwd1
  2. doorgang tussen twee bergen1
    • we reden door de St. Gotthardpas1
  3. kaartje waarmee je toont wie je bent1
    • stop je giropas in het apparaat1
  4. niet meer dan, later dan, etc1
    • hij is pas achttien1
  5. paspoort1
    • heb je je pas bij je?1
  6. keer dat je je ene voet voor je andere zet1
    • hij maakte een grote pas vooruit1

Wiktionary: pas

pas
adverb
  1. even tevoren
  2. nog niet lang
  3. niet eerder dan
noun
  1. het plaatsen van de voet
  2. manier van lopen
  3. identiteitsbewijs
  4. doorgang tussen bergtoppen
  5. schot naar een medespeler
pas
  1. -
  2. Uniquement, rien que… (sens général)
noun
  1. Le mouvement que fait une personne ou un animal mettre un pied devant l’autre pour marcher.
  2. administration|fr pièce d’identité délivrer par l’État, permettre aux nationaux d’un pays soit de circuler librement à l'intérieur, soit de voyager dans un autre pays.

Cross Translation:
FromToVia
pas pas; enjambée footstep — distance of one footstep
pas marche footstep — act of taking a step
pas venir de just — recently

passen:

passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)

  1. passen (betamen)
    convenir; être convenable
    • convenir werkwoord (conviens, convient, convenons, convenez, )
    • être convenable werkwoord
  2. passen (bijpassen)
    convenir; bien aller; aller ensemble
    • convenir werkwoord (conviens, convient, convenons, convenez, )
    • bien aller werkwoord
    • aller ensemble werkwoord
  3. passen (op proef aantrekken; aanpassen)
    essayer
    • essayer werkwoord (essaie, essaies, essayons, essayez, )
  4. passen (aanproberen; proberen)
    essayer; essayer la taille
    • essayer werkwoord (essaie, essaies, essayons, essayez, )
    • essayer la taille werkwoord
  5. passen (gelegen komen; schikken; conveniëren; uitkomen)
    convenir; arriver à propos; tomber à propos
    • convenir werkwoord (conviens, convient, convenons, convenez, )
    • arriver à propos werkwoord
    • tomber à propos werkwoord
  6. passen (geld afpassen; aftellen)
  7. passen (geschikt zijn; conveniëren; uitkomen; deugen; passend zijn)
    être convenable; convenir; être apte à; être bon
    • être convenable werkwoord
    • convenir werkwoord (conviens, convient, convenons, convenez, )
    • être apte à werkwoord
    • être bon werkwoord

Conjugations for passen:

o.t.t.
  1. pas
  2. past
  3. past
  4. passen
  5. passen
  6. passen
o.v.t.
  1. paste
  2. paste
  3. paste
  4. pasten
  5. pasten
  6. pasten
v.t.t.
  1. heb gepast
  2. hebt gepast
  3. heeft gepast
  4. hebben gepast
  5. hebben gepast
  6. hebben gepast
v.v.t.
  1. had gepast
  2. had gepast
  3. had gepast
  4. hadden gepast
  5. hadden gepast
  6. hadden gepast
o.t.t.t.
  1. zal passen
  2. zult passen
  3. zal passen
  4. zullen passen
  5. zullen passen
  6. zullen passen
o.v.t.t.
  1. zou passen
  2. zou passen
  3. zou passen
  4. zouden passen
  5. zouden passen
  6. zouden passen
diversen
  1. pas!
  2. past!
  3. gepast
  4. passend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

passen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de passen (voetstappen; stappen; treden; schreden)
    la marches; le pas; la démarches
    • marches [la ~] zelfstandig naamwoord
    • pas [le ~] zelfstandig naamwoord
    • démarches [la ~] zelfstandig naamwoord

passen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het passen (aan proberen)
    le fait d'essayer

Vertaal Matrix voor passen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
démarches passen; schreden; stappen; treden; voetstappen
fait d'essayer aan proberen; passen
marches passen; schreden; stappen; treden; voetstappen
pas passen; schreden; stappen; treden; voetstappen hoefgetrappel; hoefslag; pas; schrede; stap; tekenbreedte; tred; voetstap
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aller ensemble bijpassen; passen bijeen horen; een fusie aangaan; fuseren; samengaan; samenhoren
arriver à propos conveniëren; gelegen komen; passen; schikken; uitkomen
bien aller bijpassen; passen aanstaan; bevallen; conveniëren; flatteren; goed staan; prettig vinden; staan
compter de l'argent aftellen; geld afpassen; passen
convenir betamen; bijpassen; conveniëren; deugen; gelegen komen; geschikt zijn; passen; passend zijn; schikken; uitkomen aanstaan; afspreken; arrangeren; bedisselen; behoren; bevallen; conveniëren; gebruikelijk zijn; horen; iets overeenkomen; kloppen met; overeenkomen; overeenkomen met; overeenstemmen met; prettig vinden; regelen; stroken; stroken met; toebehoren
essayer aanpassen; aanproberen; op proef aantrekken; passen; proberen beproeven; betrachten; keuren; onderzoeken; pogen; proberen; testen; trachten; uitproberen
essayer la taille aanproberen; passen; proberen
tomber à propos conveniëren; gelegen komen; passen; schikken; uitkomen
être apte à conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen aanstaan; bevallen; conveniëren; prettig vinden
être bon conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen
être convenable betamen; conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen aanstaan; behoren; bevallen; conveniëren; gebruikelijk zijn; horen; prettig vinden; toebehoren
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
pas niet

Verwante woorden van "passen":


Verwante definities voor "passen":

  1. aantrekken en kijken of het goed is1
    • mag ik deze broek even passen?1
  2. erbij horen, erbij aansluiten1
    • dat groen past niet bij dat blauw1
  3. precies de goede maat zijn1
    • dit jasje past me goed1
  4. precies het juiste bedrag betalen1
    • kunt u het misschien passen, ik heb geen klein geld1
  5. toezicht houden1
    • wil je op het huis passen als wij weg zijn?1

Wiktionary: passen

passen
verb
  1. precies de goede maat zijn, erin kunnen
passen
verb
  1. Traductions à trier suivant le sens
  2. Aller bien, pour un vêtement ; être convenable

Cross Translation:
FromToVia
passen précéder forego — to precede
passen → s'emboîter nest — to successively neatly fit
passen protéger; garder; surveiller gaumen — (transitiv), Schweiz: auf jemandem, etwas aufpassen; in seine Obhut nehmen

Verwante vertalingen van pas