Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor gezet in het Nederlands

gezet:

gezet bijvoeglijk naamwoord

  1. gezet
    zwaarlijvig; dik; corpulent; lijvig; gezet

Verwante woorden van "gezet":


gezet vorm van zetten:

zetten werkwoord (zet, zette, zetten, gezet)

  1. zetten
    leggen; plaatsen; zetten; deponeren; neerleggen; stationeren; neerzetten
    • leggen werkwoord (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • zetten werkwoord (zet, zette, zetten, gezet)
    • deponeren werkwoord (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
    • neerleggen werkwoord (leg neer, legt neer, legde neer, legden neer, neergelegd)
    • stationeren werkwoord (stationeer, stationeert, stationeerde, stationeerden, gestationeerd)
    • neerzetten werkwoord (zet neer, zette neer, zetten neer, neergezet)
  2. zetten
    leggen; zetten; plaatsen
    • leggen werkwoord (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • zetten werkwoord (zet, zette, zetten, gezet)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
  3. zetten
    zetten; plaatsen
    • zetten werkwoord (zet, zette, zetten, gezet)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
  4. zetten
    plaatsen; zetten; bijzetten; neerzetten
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • zetten werkwoord (zet, zette, zetten, gezet)
    • bijzetten werkwoord (zet bij, zette bij, zetten bij, bijgezet)
    • neerzetten werkwoord (zet neer, zette neer, zetten neer, neergezet)
  5. zetten
    – het een plek geven 1
    plaatsen; zetten
    – het een plek geven 1
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
      • waar heb je die kast geplaatst?1
    • zetten werkwoord (zet, zette, zetten, gezet)
      • ik zet deze klok op de kast1
  6. zetten
    – het maken 1
    zetten
    – het maken 1
    • zetten werkwoord (zet, zette, zetten, gezet)
      • heb je al koffie gezet?1
  7. zetten
    – maken dat hij het gaat doen 1
    zetten
    – maken dat hij het gaat doen 1
    • zetten werkwoord (zet, zette, zetten, gezet)
      • Ik zet hem aan het werk1

Conjugations for zetten:

o.t.t.
  1. zet
  2. zet
  3. zet
  4. zetten
  5. zetten
  6. zetten
o.v.t.
  1. zette
  2. zette
  3. zette
  4. zetten
  5. zetten
  6. zetten
v.t.t.
  1. heb gezet
  2. hebt gezet
  3. heeft gezet
  4. hebben gezet
  5. hebben gezet
  6. hebben gezet
v.v.t.
  1. had gezet
  2. had gezet
  3. had gezet
  4. hadden gezet
  5. hadden gezet
  6. hadden gezet
o.t.t.t.
  1. zal zetten
  2. zult zetten
  3. zal zetten
  4. zullen zetten
  5. zullen zetten
  6. zullen zetten
o.v.t.t.
  1. zou zetten
  2. zou zetten
  3. zou zetten
  4. zouden zetten
  5. zouden zetten
  6. zouden zetten
diversen
  1. zet!
  2. zet!
  3. gezet
  4. zettend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

zetten [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het zetten
    het zetten; het zetwerk; de zetsels
    • zetten [het ~] zelfstandig naamwoord
    • zetwerk [het ~] zelfstandig naamwoord
    • zetsels [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

Verwante woorden van "zetten":


Alternatieve synoniemen voor "zetten":


Verwante definities voor "zetten":

  1. het een plek geven1
    • ik zet deze klok op de kast1
  2. het maken1
    • heb je al koffie gezet?1
  3. maken dat hij het gaat doen1
    • Ik zet hem aan het werk1