Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor sloten in het Nederlands

sloten:

sloten [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de sloten
    de sloten; de veiligheidssloten
  2. de sloten
    de sloten; de kastelen; de vestingen; de burchten
    • sloten [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • kastelen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • vestingen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • burchten [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
  3. de sloten
    de sloten; de burchten
    • sloten [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • burchten [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

Verwante woorden van "sloten":


sluiten:

sluiten werkwoord (sluit, sloot, sloten, gesloten)

  1. sluiten
    afsluiten; sluiten; toedoen; dichtdoen; toemaken
    • afsluiten werkwoord (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • sluiten werkwoord (sluit, sloot, sloten, gesloten)
    • toedoen werkwoord (doe toe, doet toe, deed toe, deden toe, toegedaan)
    • dichtdoen werkwoord (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
    • toemaken werkwoord
  2. sluiten
    sluiten; dichtdoen; toedoen; dichtmaken; toetrekken
    • sluiten werkwoord (sluit, sloot, sloten, gesloten)
    • dichtdoen werkwoord (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
    • toedoen werkwoord (doe toe, doet toe, deed toe, deden toe, toegedaan)
    • dichtmaken werkwoord (maak dicht, maakt dicht, maakte dicht, maakten dicht, dichtgemaakt)
    • toetrekken werkwoord (trek toe, trekt toe, trok toe, trokken toe, toegetrokken)
  3. sluiten
    vergrendelen; locken; afsluiten; sluiten; afgrendelen; op slot zetten; op slot doen; grendelen; borgen; dichtdoen; dichtmaken
    • vergrendelen werkwoord (vergrendel, vergrendelt, vergrendelde, vergrendelden, vergrendeld)
    • locken werkwoord (lock, lockt, lockte, lockten, gelockt)
    • afsluiten werkwoord (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • sluiten werkwoord (sluit, sloot, sloten, gesloten)
    • afgrendelen werkwoord (grendel af, grendelt af, grendelde af, grendelden af, afgegrendeld)
    • op slot zetten werkwoord
    • op slot doen werkwoord (doe op slot, doet op slot, deed op slot, deden op slot, op slot gedaan)
    • grendelen werkwoord (grendel, grendelt, grendelde, grendelden, gegrendeld)
    • borgen werkwoord
    • dichtdoen werkwoord (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
    • dichtmaken werkwoord (maak dicht, maakt dicht, maakte dicht, maakten dicht, dichtgemaakt)
  4. sluiten
    sluiten
    • sluiten werkwoord (sluit, sloot, sloten, gesloten)
  5. sluiten
    – beëindigen 1
    sluiten
    – beëindigen 1
    • sluiten werkwoord (sluit, sloot, sloten, gesloten)
      • de voorzitter sloot de vergadering1
  6. sluiten
    – dichtgaan 1
    sluiten
    – dichtgaan 1
    • sluiten werkwoord (sluit, sloot, sloten, gesloten)
      • vanavond sluiten de winkels om negen uur1
  7. sluiten
    – dichtmaken 1
    sluiten
    – dichtmaken 1
    • sluiten werkwoord (sluit, sloot, sloten, gesloten)
      • wil je de deur achter je sluiten?1
  8. sluiten
    – officieel vastleggen 1
    sluiten
    – officieel vastleggen 1
    • sluiten werkwoord (sluit, sloot, sloten, gesloten)
      • het huwelijk werd gesloten in de trouwzaal1

Conjugations for sluiten:

o.t.t.
  1. sluit
  2. sluit
  3. sluit
  4. sluiten
  5. sluiten
  6. sluiten
o.v.t.
  1. sloot
  2. sloot
  3. sloot
  4. sloten
  5. sloten
  6. sloten
v.t.t.
  1. heb gesloten
  2. hebt gesloten
  3. heeft gesloten
  4. hebben gesloten
  5. hebben gesloten
  6. hebben gesloten
v.v.t.
  1. had gesloten
  2. had gesloten
  3. had gesloten
  4. hadden gesloten
  5. hadden gesloten
  6. hadden gesloten
o.t.t.t.
  1. zal sluiten
  2. zult sluiten
  3. zal sluiten
  4. zullen sluiten
  5. zullen sluiten
  6. zullen sluiten
o.v.t.t.
  1. zou sluiten
  2. zou sluiten
  3. zou sluiten
  4. zouden sluiten
  5. zouden sluiten
  6. zouden sluiten
en verder
  1. ben gesloten
  2. bent gesloten
  3. is gesloten
  4. zijn gesloten
  5. zijn gesloten
  6. zijn gesloten
diversen
  1. sluit!
  2. sluitt!
  3. gesloten
  4. sluitned
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante definities voor "sluiten":

  1. beëindigen1
    • de voorzitter sloot de vergadering1
  2. dichtgaan1
    • vanavond sluiten de winkels om negen uur1
  3. dichtmaken1
    • wil je de deur achter je sluiten?1
  4. officieel vastleggen1
    • het huwelijk werd gesloten in de trouwzaal1

sloten vorm van slot:

slot [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het slot
    het slot; de deurslot
    • slot [het ~] zelfstandig naamwoord
    • deurslot [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. het slot
    de beëindiging; de sluiting; het einde; het slot
    • beëindiging [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • sluiting [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • einde [het ~] zelfstandig naamwoord
    • slot [het ~] zelfstandig naamwoord
  3. het slot
    het kasteel; de burcht; het slot
    • kasteel [het ~] zelfstandig naamwoord
    • burcht [de ~] zelfstandig naamwoord
    • slot [het ~] zelfstandig naamwoord
  4. het slot
    het fietsslot; het slot
    • fietsslot [het ~] zelfstandig naamwoord
    • slot [het ~] zelfstandig naamwoord
  5. het slot
    – het laatste gedeelte van iets 1
    het slot; het eind
    – het laatste gedeelte van iets 1
    • slot [het ~] zelfstandig naamwoord
      • aan het slot van de show trad Paul de Leeuw op1
    • eind [het ~] zelfstandig naamwoord
      • aan het eind van de film komt alles goed1
  6. het slot
    – groot kasteel 1
    het slot
    – groot kasteel 1
    • slot [het ~] zelfstandig naamwoord
      • het slot Loevestein1
  7. het slot
    – onderdeel waar je iets mee sluit 1
    het slot
    – onderdeel waar je iets mee sluit 1
    • slot [het ~] zelfstandig naamwoord
      • in het slot van de deur past een sleutel1

Verwante woorden van "slot":


Alternatieve synoniemen voor "slot":


Antoniemen van "slot":


Verwante definities voor "slot":

  1. het laatste gedeelte van iets1
    • aan het slot van de show trad Paul de Leeuw op1
  2. groot kasteel1
    • het slot Loevestein1
  3. onderdeel waar je iets mee sluit1
    • in het slot van de deur past een sleutel1