Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. grazen:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor grazen (Nederlands) in het Zweeds

grazen:

grazen werkwoord (graas, graast, graasde, graasden, gegraasd)

  1. grazen (weiden; afgrazen; graseten)
    betaga

Conjugations for grazen:

o.t.t.
  1. graas
  2. graast
  3. graast
  4. grazen
  5. grazen
  6. grazen
o.v.t.
  1. graasde
  2. graasde
  3. graasde
  4. graasden
  5. graasden
  6. graasden
v.t.t.
  1. heb gegraasd
  2. hebt gegraasd
  3. heeft gegraasd
  4. hebben gegraasd
  5. hebben gegraasd
  6. hebben gegraasd
v.v.t.
  1. had gegraasd
  2. had gegraasd
  3. had gegraasd
  4. hadden gegraasd
  5. hadden gegraasd
  6. hadden gegraasd
o.t.t.t.
  1. zal grazen
  2. zult grazen
  3. zal grazen
  4. zullen grazen
  5. zullen grazen
  6. zullen grazen
o.v.t.t.
  1. zou grazen
  2. zou grazen
  3. zou grazen
  4. zouden grazen
  5. zouden grazen
  6. zouden grazen
en verder
  1. is gegraasd
  2. zijn gegraasd
diversen
  1. graas!
  2. graast!
  3. gegraasd
  4. grazend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor grazen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
betaga afgrazen; graseten; grazen; weiden grasduinen; ontvellen; snuffelen; stropen

Wiktionary: grazen


Cross Translation:
FromToVia
grazen beta graze — to eat grass from a pasture