Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. weiden:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor weiden (Nederlands) in het Zweeds

weiden:

weiden werkwoord (weid, weidt, weidde, weidden, geweid)

  1. weiden (grazen; afgrazen; graseten)
    betaga

Conjugations for weiden:

o.t.t.
  1. weid
  2. weidt
  3. weidt
  4. weiden
  5. weiden
  6. weiden
o.v.t.
  1. weidde
  2. weidde
  3. weidde
  4. weidden
  5. weidden
  6. weidden
v.t.t.
  1. heb geweid
  2. hebt geweid
  3. heeft geweid
  4. hebben geweid
  5. hebben geweid
  6. hebben geweid
v.v.t.
  1. had geweid
  2. had geweid
  3. had geweid
  4. hadden geweid
  5. hadden geweid
  6. hadden geweid
o.t.t.t.
  1. zal weiden
  2. zult weiden
  3. zal weiden
  4. zullen weiden
  5. zullen weiden
  6. zullen weiden
o.v.t.t.
  1. zou weiden
  2. zou weiden
  3. zou weiden
  4. zouden weiden
  5. zouden weiden
  6. zouden weiden
diversen
  1. weid!
  2. weidt!
  3. geweid
  4. weidend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

weiden [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de weiden (weilanden)
    ängar; betesmarker

Vertaal Matrix voor weiden:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
betesmarker weiden; weilanden
ängar weiden; weilanden
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
betaga afgrazen; graseten; grazen; weiden grasduinen; ontvellen; snuffelen; stropen