Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. uitloop:
  2. uitlopen:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor uitloop (Nederlands) in het Zweeds

uitloop:

uitloop [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de uitloop (uitgang; uitweg)
    utgång
    • utgång [-en] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor uitloop:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
utgång uitgang; uitloop; uitweg afloop; afrit; resultaat; uitkomst; uitrit

uitlopen:

uitlopen werkwoord (loop uit, loopt uit, liep uit, liepen uit, uitgelopen)

  1. uitlopen (uitdraaien op iets; uitpakken)
    arta sig
    • arta sig werkwoord (artar sig, artade sig, artat sig)
  2. uitlopen (voortkomen uit; uitkomen; ontspringen; )
    utgå från; härstamma från; ha sitt ursprung i

Conjugations for uitlopen:

o.t.t.
  1. loop uit
  2. loopt uit
  3. loopt uit
  4. lopen uit
  5. lopen uit
  6. lopen uit
o.v.t.
  1. liep uit
  2. liep uit
  3. liep uit
  4. liepen uit
  5. liepen uit
  6. liepen uit
v.t.t.
  1. ben uitgelopen
  2. bent uitgelopen
  3. is uitgelopen
  4. zijn uitgelopen
  5. zijn uitgelopen
  6. zijn uitgelopen
v.v.t.
  1. was uitgelopen
  2. was uitgelopen
  3. was uitgelopen
  4. waren uitgelopen
  5. waren uitgelopen
  6. waren uitgelopen
o.t.t.t.
  1. zal uitlopen
  2. zult uitlopen
  3. zal uitlopen
  4. zullen uitlopen
  5. zullen uitlopen
  6. zullen uitlopen
o.v.t.t.
  1. zou uitlopen
  2. zou uitlopen
  3. zou uitlopen
  4. zouden uitlopen
  5. zouden uitlopen
  6. zouden uitlopen
diversen
  1. loop uit!
  2. loopt uit!
  3. uitgelopen
  4. uitlopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor uitlopen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
arta sig uitdraaien op iets; uitlopen; uitpakken
ha sitt ursprung i ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; uitbotten; uitkomen; uitlopen; voortkomen uit
härstamma från ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; uitbotten; uitkomen; uitlopen; voortkomen uit afkomstig zijn; afstammen; ontspruiten; spruiten; stammen; voortkomen
utgå från ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; uitbotten; uitkomen; uitlopen; voortkomen uit

Wiktionary: uitlopen


Cross Translation:
FromToVia
uitlopen utmynna; sluta; föra; leda; öppna sig; suppurera aboutirtoucher par un bout.
uitlopen dala descendreTraductions à trier suivant le sens.
uitlopen skänka; ge; giva donner — Faire un don ; transférer, sans rétribution, la propriété d’une chose que l’on posséder ou dont on jouir, à une autre personne.
uitlopen sluta; fullborda; ända finirachever, terminer, arriver à échéance, cesser, finaliser.
uitlopen ge sig iväg partir — (vieilli) diviser en plusieurs parts. On ne l’emploie plus, en ce sens, que dans cette phrase :