Home ->Woordenboeken ->Zweeds/Zweeds ->Vertaal band

Synoniemen voor "band" in het Zweeds

Overzicht
Zweeds Synoniemen:   Meer gegevens...
  1. band:
  2. binda:

Zweeds

Uitgebreide synoniemen voor band in het Zweeds

band:

band [-ett] zelfstandig naamwoord

  1. band
    samband; band; länk; relation; förhållande; förbindelse
  2. band
    band; förbindelse; släktskap; bundenhet
  3. band
    band; grupp; orkester
    • band [-ett] zelfstandig naamwoord
    • grupp [-en] zelfstandig naamwoord
    • orkester [-en] zelfstandig naamwoord
  4. band
    band; spets; snodd; snöre
    • band [-ett] zelfstandig naamwoord
    • spets [-en] zelfstandig naamwoord
    • snodd [-en] zelfstandig naamwoord
    • snöre [-ett] zelfstandig naamwoord
  5. band
    grupper; band; musikband
  6. band
    band; rem
    • band [-ett] zelfstandig naamwoord
    • rem zelfstandig naamwoord
  7. band
    band; kasettband; ljudband; magnetband
  8. band
    band; färgband
    • band [-ett] zelfstandig naamwoord
    • färgband zelfstandig naamwoord
  9. band
    band; rep; linor; snören
    • band [-ett] zelfstandig naamwoord
    • rep [-ett] zelfstandig naamwoord
    • linor zelfstandig naamwoord
    • snören zelfstandig naamwoord
  10. band
    band; remsor
    • band [-ett] zelfstandig naamwoord
    • remsor zelfstandig naamwoord
  11. band
    band; ordensband
  12. band
    band
    • band [-ett] zelfstandig naamwoord
  13. band
    cassette; band; tape
    • cassette zelfstandig naamwoord
    • band [-ett] zelfstandig naamwoord
    • tape [-en] zelfstandig naamwoord

Alternatieve synoniemen voor "band":


binda:

binda werkwoord (binder, band, bundit)

  1. binda
    binda; fastsurra; knyta; piska; surra; prygla
    • binda werkwoord (binder, band, bundit)
    • fastsurra werkwoord (fastsurrar, fastsurrade, fastsurrat)
    • knyta werkwoord (knyter, knöt, knuttit)
    • piska werkwoord (piskar, piskade, piskat)
    • surra werkwoord (surrar, surrade, surrat)
    • prygla werkwoord (pryglar, pryglade, pryglat)
  2. binda
    binda; fästa; binda fast vid ett rep
    • binda werkwoord (binder, band, bundit)
    • fästa werkwoord (fästar, fästade, fästat)
    • binda fast vid ett rep werkwoord (binder fast vid ett rep, band fast vid ett rep, bundit fast vid ett rep)
  3. binda
    knyta; binda; fästa
    • knyta werkwoord (knyter, knöt, knuttit)
    • binda werkwoord (binder, band, bundit)
    • fästa werkwoord (fästar, fästade, fästat)
  4. binda
    knyta; binda; fästa; knäppa; fixera; sätta fast
    • knyta werkwoord (knyter, knöt, knuttit)
    • binda werkwoord (binder, band, bundit)
    • fästa werkwoord (fästar, fästade, fästat)
    • knäppa werkwoord (knäpper, knäppte, knäppt)
    • fixera werkwoord (fixerar, fixerade, fixerat)
    • sätta fast werkwoord (sätter fast, satte fast, satt fast)
  5. binda
    binda; knyta fast
    • binda werkwoord (binder, band, bundit)
    • knyta fast werkwoord (knyter fast, knött, knuttit fast)
  6. binda
    binda
    • binda werkwoord (binder, band, bundit)

Conjugations for binda:

presens
  1. binder
  2. binder
  3. binder
  4. binder
  5. binder
  6. binder
imperfekt
  1. band
  2. band
  3. band
  4. band
  5. band
  6. band
framtid 1
  1. kommer att binda
  2. kommer att binda
  3. kommer att binda
  4. kommer att binda
  5. kommer att binda
  6. kommer att binda
framtid 2
  1. skall binda
  2. skall binda
  3. skall binda
  4. skall binda
  5. skall binda
  6. skall binda
conditional
  1. skulle binda
  2. skulle binda
  3. skulle binda
  4. skulle binda
  5. skulle binda
  6. skulle binda
perfekt particip
  1. har bundit
  2. har bundit
  3. har bundit
  4. har bundit
  5. har bundit
  6. har bundit
imperfekt particip
  1. hade bundit
  2. hade bundit
  3. hade bundit
  4. hade bundit
  5. hade bundit
  6. hade bundit
blandad
  1. bind!
  3. bind!
  5. bunden
  6. bindande
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de

binda [-en] zelfstandig naamwoord

  1. binda
    binda; sanitetsbinda
  2. binda
    binda; bandage; bindel
    • binda [-en] zelfstandig naamwoord
    • bandage [-ett] zelfstandig naamwoord
    • bindel [-en] zelfstandig naamwoord

Alternatieve synoniemen voor "binda":


Verwante synoniemen voor band







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0353 seconde
Page rendered in 1.0 seconds