Overzicht
Nederlands naar Engels:   Meer gegevens...
  1. hak:
  2. hakken:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor hak (Nederlands) in het Engels

hak:

hak [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de hak (slag met een scherp werktuig; houw)
    the gash; the slash
    • gash [the ~] zelfstandig naamwoord
    • slash [the ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor hak:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gash hak; houw; slag met een scherp werktuig barst; gat; groef; houwen; inkeping; inkerving; insnijding; jaap; japen; keep; kerf; kloof; opening; reet; scheur; snede; sneden; snee; split; uitsparing
slash hak; houw; slag met een scherp werktuig inkeping; inkerving; insnijding; jaap; keep; kerf; slash; snede; snee; split
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
slash in hout schrijven; kerven

Verwante woorden van "hak":


Wiktionary: hak

hak
noun
  1. agricultural tool
  2. part of shoe

Cross Translation:
FromToVia
hak heel AbsatzBekleidung: der erhöhte Teil der Schuhsohle am hinteren Schuhende
hak scar balafre — Longue entaille, plaie faite particulièrement au visage.
hak hoe; spud houe — agriculture|fr jardinage|fr instrument de fer, large et recourber, qui a un manche de bois, et avec lequel on remuer la terre en la tirant vers soi.

hak vorm van hakken:

hakken werkwoord (hak, hakt, hakte, hakten, gehakt)

  1. hakken (in stukken hakken)
    to split; to divide; to fritter away; cut up in pieces; to separate; to cut up
    • split werkwoord (splits, split, splitting)
    • divide werkwoord (divides, divided, dividing)
    • fritter away werkwoord (fritters away, frittered away, frittering away)
    • cut up in pieces werkwoord
    • separate werkwoord (separates, separated, separating)
    • cut up werkwoord (cuts up, cut up, cutting up)
  2. hakken (fijnhakken; kleinhakken)
    to mince; to chop; to chip; to cut fine
    • mince werkwoord (minces, minced, mincing)
    • chop werkwoord (chops, chopped, chopping)
    • chip werkwoord (chips, chiped, chiping)
    • cut fine werkwoord (cuts fine, cut fine, cutting fine)
  3. hakken (bomen kappen; kappen; vellen; omhakken; houwen)
    to cut down; chop down; to fell
    • cut down werkwoord (cuts down, cut down, cutting down)
    • chop down werkwoord
    • fell werkwoord (fells, felled, felling)

Conjugations for hakken:

o.t.t.
  1. hak
  2. hakt
  3. hakt
  4. hakken
  5. hakken
  6. hakken
o.v.t.
  1. hakte
  2. hakte
  3. hakte
  4. hakten
  5. hakten
  6. hakten
v.t.t.
  1. heb gehakt
  2. hebt gehakt
  3. heeft gehakt
  4. hebben gehakt
  5. hebben gehakt
  6. hebben gehakt
v.v.t.
  1. had gehakt
  2. had gehakt
  3. had gehakt
  4. hadden gehakt
  5. hadden gehakt
  6. hadden gehakt
o.t.t.t.
  1. zal hakken
  2. zult hakken
  3. zal hakken
  4. zullen hakken
  5. zullen hakken
  6. zullen hakken
o.v.t.t.
  1. zou hakken
  2. zou hakken
  3. zou hakken
  4. zouden hakken
  5. zouden hakken
  6. zouden hakken
en verder
  1. is gehakt
  2. zijn gehakt
diversen
  1. hak!
  2. hakt!
  3. gehakt
  4. hakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

hakken [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de hakken
    the heels
    • heels [the ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor hakken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
chip chip; fiche; houtkrul; houtspaander; spaan; spaander
chop karbonade; kotelet
chop down kappen; omhakken; vellen
heels hakken hielen
split afsplijten; afsplijting; afsplitsen; afsplitsing; gleuf; kier; opening; scheur; sleuf; torn
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
chip fijnhakken; hakken; kleinhakken
chop fijnhakken; hakken; kleinhakken klieven; kloven; splijten; splitsen; uiteensplijten
chop down bomen kappen; hakken; houwen; kappen; omhakken; vellen
cut down bomen kappen; hakken; houwen; kappen; omhakken; vellen bekorten; besparen; bezuinigen; korten; lossnijden; matigen; omhouwen
cut fine fijnhakken; hakken; kleinhakken
cut up hakken; in stukken hakken fout knippen; kleinmaken; opensnijden; snipperen; verknippen; versnijden; versnipperen
cut up in pieces hakken; in stukken hakken
divide hakken; in stukken hakken kavelen; loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen; verdelen; verkavelen
fell bomen kappen; hakken; houwen; kappen; omhakken; vellen
fritter away hakken; in stukken hakken
mince fijnhakken; hakken; kleinhakken
separate hakken; in stukken hakken afscheiden; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; delen; isoleren; loskoppelen; opdelen; opsplitsen; scheiden; separeren; splitsen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitsplitsen; van elkaar gaan
split hakken; in stukken hakken afscheiden; afsplitsen; afzonderen; klieven; kloven; loskoppelen; opkrassen; scheiden; separeren; splijten; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteensplijten; uitsplitsen
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
cut up verscheurd
separate afzonderlijk; alleenstaand; apart; besloten; bijzonder; enig; enig in zijn soort; gescheiden; geïsoleerd; los van elkaar; losstaand; onvergelijkbaar; onvergelijkelijk; op zich; op zichzelf staand; privé; separaat; uniek; vrijstaand
split gespleten; gevorkt
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
cut down beknopt; bekort

Verwante woorden van "hakken":


Wiktionary: hakken

hakken
verb
  1. chop fine
  2. to chop or cut down in a rough manner

Cross Translation:
FromToVia
hakken chop; cut; hack; hew hachercouper en petits morceaux, avec un instrument tranchant (couteau, hachoir, mixeur...)
hakken cut; slice; trim; carve; chisel; whittle; chop; hack; hew; facet; cut off; grave taillercouper, retrancher d’une matière, en ôter avec le marteau, le ciseau, ou tout autre instrument, ce qu’il y a de superflu, pour lui donner une certaine forme, pour la rendre propre à tel ou tel usage.