Engels

Uitgebreide vertaling voor obstruct (Engels) in het Nederlands

obstruct:

to obstruct werkwoord (obstructs, obstructed, obstructing)

  1. to obstruct (prevent; keep from)
    verhinderen; belemmeren; beletten; voorkomen; voorkómen
    • verhinderen werkwoord (verhinder, verhindert, verhinderde, verhinderden, verhinderd)
    • belemmeren werkwoord (belemmer, belemmert, belemmerde, belemmerden, belemmerd)
    • beletten werkwoord (belet, belette, beletten, belet)
    • voorkómen werkwoord
  2. to obstruct (block; jam)
    blokkeren; stremmen
    • blokkeren werkwoord (blokkeer, blokkeert, blokkeerde, blokkeerden, geblokkeerd)
    • stremmen werkwoord (strem, stremt, stremde, stremden, gestremd)
  3. to obstruct (hold back; restrain; prevent; )
    weerhouden; beletten; ervanaf houden; afhouden
    • weerhouden werkwoord (weerhoud, weerhoudt, weerhield, weerhielden, weerhouden)
    • beletten werkwoord (belet, belette, beletten, belet)
    • ervanaf houden werkwoord
    • afhouden werkwoord (houd af, houdt af, hield af, hielden af, afgehouden)
  4. to obstruct (hamper; impede; hinder; stonewall)
    onderbreken; doen ophouden; afbreken
    • onderbreken werkwoord (onderbreek, onderbreekt, onderbrak, onderbraken, onderbroken)
    • doen ophouden werkwoord
    • afbreken werkwoord (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
  5. to obstruct (barricade; block; bar)
    barricaderen; versperren
    • barricaderen werkwoord (barricadeer, barricadeert, barricadeerde, barricadeerden, gebarricadeerd)
    • versperren werkwoord (versper, verspert, versperde, versperden, versperd)
  6. to obstruct (cause failure; counteract; hamper; )
    een stokje steken voor; verijdelen; doen mislukken
  7. to obstruct (hamper; bother; impede; hinder; stonewall)
    obstructie plegen
    • obstructie plegen werkwoord (pleeg obstructie, pleegt obstructie, pleegde obstructie, pleegden obstructie, obstructie gepleegd)

Conjugations for obstruct:

present
  1. obstruct
  2. obstruct
  3. obstructs
  4. obstruct
  5. obstruct
  6. obstruct
simple past
  1. obstructed
  2. obstructed
  3. obstructed
  4. obstructed
  5. obstructed
  6. obstructed
present perfect
  1. have obstructed
  2. have obstructed
  3. has obstructed
  4. have obstructed
  5. have obstructed
  6. have obstructed
past continuous
  1. was obstructing
  2. were obstructing
  3. was obstructing
  4. were obstructing
  5. were obstructing
  6. were obstructing
future
  1. shall obstruct
  2. will obstruct
  3. will obstruct
  4. shall obstruct
  5. will obstruct
  6. will obstruct
continuous present
  1. am obstructing
  2. are obstructing
  3. is obstructing
  4. are obstructing
  5. are obstructing
  6. are obstructing
subjunctive
  1. be obstructed
  2. be obstructed
  3. be obstructed
  4. be obstructed
  5. be obstructed
  6. be obstructed
diverse
  1. obstruct!
  2. let's obstruct!
  3. obstructed
  4. obstructing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor obstruct:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afhouden barring; preventing; putting off; stopping
belemmeren hampering; impeding; interfering with
beletten barring; preventing; putting off; stopping
onderbreken intermission; interruption
voorkomen appearance; disguise; exterior; façade; look; looks
weerhouden barring; preventing; putting off; stopping
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbreken hamper; hinder; impede; obstruct; stonewall abandon; abort; adjourn; break down; break up; demolish; destroy; destruct; devastate; drag down; eliminate; exhaust; get down; lay waste; liquidate; pull down; ruin; sever; take down; tear down; tear loose; wear out; work to death; wreck
afhouden discourage; dissuade; hold back; obstruct; prevent; restrain; stop avert; deduct; fend off; keep off; keep out; lay off; parry; prevent
barricaderen bar; barricade; block; obstruct
belemmeren keep from; obstruct; prevent impede
beletten discourage; dissuade; hold back; keep from; obstruct; prevent; restrain; stop impede
blokkeren block; jam; obstruct block
doen mislukken cause failure; counteract; frustrate; hamper; hinder; obstruct; sabotage
doen ophouden hamper; hinder; impede; obstruct; stonewall
een stokje steken voor cause failure; counteract; frustrate; hamper; hinder; obstruct; sabotage
ervanaf houden discourage; dissuade; hold back; obstruct; prevent; restrain; stop
obstructie plegen bother; hamper; hinder; impede; obstruct; stonewall
onderbreken hamper; hinder; impede; obstruct; stonewall break in; butt in; intercede; interrupt; suspend
stremmen block; jam; obstruct coagulate; set; solidify
verhinderen keep from; obstruct; prevent hamper; hinder; impede; make impossible; thwart
verijdelen cause failure; counteract; frustrate; hamper; hinder; obstruct; sabotage abolish; annul; cancel; nullify; thwart; undo
versperren bar; barricade; block; obstruct
voorkomen happen; meet with objections; occur; pass; take place
voorkómen keep from; obstruct; prevent
weerhouden discourage; dissuade; hold back; obstruct; prevent; restrain; stop
- block; blockade; close up; embarrass; hinder; impede; jam; obturate; occlude; stymie; stymy
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
voorkomen keep from; obstruct; prevent

Verwante woorden van "obstruct":


Synoniemen voor "obstruct":


Antoniemen van "obstruct":


Verwante definities voor "obstruct":

  1. block passage through1
    • obstruct the path1
  2. shut out from view or get in the way so as to hide from sight1
    • The trees obstruct my view of the mountains1
  3. hinder or prevent the progress or accomplishment of1

Wiktionary: obstruct

obstruct
verb
  1. To get in the way of so as to hide from sight
obstruct
verb
  1. een factor vormen die een gebeurtenis of handeling (bijna) onmogelijk maakt
  2. moeilijker maken

Cross Translation:
FromToVia
obstruct doorhalen; doorstrepen; een streep halen door; schrappen; afdammen; afsluiten; belemmeren; stuwen; versperren barrerfermer avec une barre par-derrière.