Nederlands

Uitgebreide vertaling voor ven (Nederlands) in het Spaans

ven:

ven [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het ven
    el lago pequeño en un brezal

Vertaal Matrix voor ven:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
lago pequeño en un brezal ven

Verwante woorden van "ven":


Wiktionary: ven


Cross Translation:
FromToVia
ven charca mare — petit lac, étendue d’eau

Computer vertaling door derden:


Spaans

Uitgebreide vertaling voor ven (Spaans) in het Nederlands

ver:

ver werkwoord

  1. ver (mirar; observar; distinguir; )
    zien; opmerken; kijken; bekijken; onderscheiden; aanschouwen; ontwaren; turen; staren
    • zien werkwoord (zie, ziet, zag, zagen, gezien)
    • opmerken werkwoord (merk op, merkt op, merkte op, merkten op, opgemerkt)
    • kijken werkwoord (kijk, kijkt, keek, keken, gekeken)
    • bekijken werkwoord (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • onderscheiden werkwoord (onderscheid, onderscheidt, onderscheidde, onderscheidden, onderscheiden)
    • aanschouwen werkwoord (aanschouw, aanschouwt, aanschouwde, aanschouwden, aanschouwen)
    • ontwaren werkwoord (ontwaar, ontwaart, ontwaarde, ontwaarden, ontwaard)
    • turen werkwoord (tuur, tuurt, tuurde, tuurden, getuurd)
    • staren werkwoord (staar, staart, staarde, staarden, gestaard)
  2. ver (mirar; percibir; vigilar; )
    zien; kijken; bekijken; gadeslaan; waarnemen; observeren
    • zien werkwoord (zie, ziet, zag, zagen, gezien)
    • kijken werkwoord (kijk, kijkt, keek, keken, gekeken)
    • bekijken werkwoord (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • gadeslaan werkwoord (sla gade, slaat gade, sloeg gade, sloegen gade, gade geslagen)
    • waarnemen werkwoord (neem waar, neemt waar, nam waar, namen waar, waargenomen)
    • observeren werkwoord (observeer, observeert, observeerde, observeerden, geobserveerd)
  3. ver (notar; observar; estar presente; )
    waarnemen; zien; observeren; bekijken; gewaarworden; gadeslaan; merken; horen; signaleren; voelen
    • waarnemen werkwoord (neem waar, neemt waar, nam waar, namen waar, waargenomen)
    • zien werkwoord (zie, ziet, zag, zagen, gezien)
    • observeren werkwoord (observeer, observeert, observeerde, observeerden, geobserveerd)
    • bekijken werkwoord (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • gewaarworden werkwoord (word gewaar, wordt gewaar, werd gewaar, werden gewaar, gewaargeworden)
    • gadeslaan werkwoord (sla gade, slaat gade, sloeg gade, sloegen gade, gade geslagen)
    • merken werkwoord (merk, merkt, merkte, merkten, gemerkt)
    • horen werkwoord (hoor, hoort, hoorde, hoorden, gehoord)
    • signaleren werkwoord (signaleer, signaleert, signaleerde, signaleerden, gesignaleerd)
    • voelen werkwoord (voel, voelt, voelde, voelden, gevoeld)
  4. ver (observar; notar; mirar; )
    gadeslaan; bekijken; toeschouwen; aankijken
    • gadeslaan werkwoord (sla gade, slaat gade, sloeg gade, sloegen gade, gade geslagen)
    • bekijken werkwoord (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • toeschouwen werkwoord (schouw toe, schouwt toe, schouwde toe, schouwden toe, toegeschouwd)
    • aankijken werkwoord (kijk aan, kijkt aan, keek aan, keken aan, aangekeken)
  5. ver (acreditar; ratificar; observar; )
    certificeren; bekrachtigen; waarmerken; bestempelen; merken
    • certificeren werkwoord (certificeer, certificeert, certificeerde, certificeerden, gecertificeerd)
    • bekrachtigen werkwoord (bekrachtig, bekrachtigt, bekrachtigde, bekrachtigden, bekrachtigd)
    • waarmerken werkwoord (waarmerk, waarmerkt, waarmerkte, waarmerkten, gewaarmerkt)
    • bestempelen werkwoord (bestempel, bestempelt, bestempelde, bestempelden, bestempeld)
    • merken werkwoord (merk, merkt, merkte, merkten, gemerkt)
  6. ver (visualizar)
    weergeven
    • weergeven werkwoord (geef weer, geeft weer, gaf weer, gaven weer, weergegeven)

Conjugations for ver:

presente
  1. veo
  2. ves
  3. ve
  4. vemos
  5. veis
  6. ven
imperfecto
  1. veía
  2. veías
  3. veía
  4. veíamos
  5. veíais
  6. veían
indefinido
  1. vi
  2. viste
  3. vio
  4. vimos
  5. visteis
  6. vieron
fut. de ind.
  1. veré
  2. verás
  3. verá
  4. veremos
  5. veréis
  6. verán
condic.
  1. verí­a
  2. verí­as
  3. verí­a
  4. veríamos
  5. veríais
  6. verían
pres. de subj.
  1. que vea
  2. que veas
  3. que vea
  4. que veamos
  5. que veáis
  6. que vean
imp. de subj.
  1. que viera
  2. que vieras
  3. que viera
  4. que viéramos
  5. que vierais
  6. que vieran
miscelánea
  1. ¡ve!
  2. ¡ved!
  3. ¡no veas!
  4. ¡no veáis!
  5. visto
  6. viendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

ver [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el ver (mirar a la cara; mirar; contemplar)
    aanschouwen; aankijken; in de ogen kijken

Vertaal Matrix voor ver:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankijken contemplar; mirar; mirar a la cara; ver
aanschouwen contemplar; mirar; mirar a la cara; ver atención; contemplación; cuidado; observación
horen escuchar
in de ogen kijken contemplar; mirar; mirar a la cara; ver
kijken mirar
observeren atención; contemplación; cuidado; observación
voelen palpar
waarmerken sellos
waarnemen observación; percepción; reconocimiento
zien atención; contemplación; cuidado; observación
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankijken distinguir; estudiar; examinar; hojear; inspeccionar; lorear; mirar; notar; observar; percibir; ver dar un vistazo a; mirar a; observar; percibir
aanschouwen abarcar con la vista; atisbar; contemplar; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vislumbrar visitar
bekijken abarcar con la vista; atisbar; contemplar; dar un vistazo a; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; estar presente; estudiar; examinar; experimentar; hojear; inspeccionar; lorear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vigilar; vislumbrar caerse muerto; controlar; examinar; inspeccionar; ir a la porra; ir a mierda; ir a ver; pasar revista a; repasar; verificar; visitar
bekrachtigen acreditar; observar; pegar un sello; percatarse de; precintar; ratificar; rubricar; sellar; señalar; ver afirmar
bestempelen acreditar; observar; pegar un sello; percatarse de; precintar; ratificar; rubricar; sellar; señalar; ver calificar; calificar de; designar; llamar; mencionar; nombrar; nombrar como; poner el nombre de; titular
certificeren acreditar; observar; pegar un sello; percatarse de; precintar; ratificar; rubricar; sellar; señalar; ver
gadeslaan contemplar; dar un vistazo a; distinguir; estar presente; estudiar; examinar; hojear; inspeccionar; lorear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; ver; vigilar observar
gewaarworden contemplar; distinguir; estar presente; notar; observar; percibir; ver advertir; constatar; darse cuenta de; destacarse; discernir; distinguir; distinguirse; entrever; experimentar; mirar; notar; observar; pasar por; percatarse de; percibir; sentir; señalar
horen contemplar; distinguir; estar presente; notar; observar; percibir; ver aprender; enterarse; escuchar; percibir el sonido; ser corriente; ser habitual
kijken abarcar con la vista; atisbar; contemplar; dar un vistazo a; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vigilar; vislumbrar inspeccionar; mirar; observar
merken acreditar; contemplar; distinguir; estar presente; notar; observar; pegar un sello; percatarse de; percibir; precintar; ratificar; rubricar; sellar; señalar; ver advertir; constatar; darse cuenta de; distinguir; entrever; marcar; notar; observar; percatarse de; percibir; señalar
observeren contemplar; dar un vistazo a; distinguir; estar presente; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; ver; vigilar
onderscheiden abarcar con la vista; atisbar; contemplar; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vislumbrar adornar; calzar la espuela; condecorar; cumplir; decorar; desempeñar; destacarse; determinar; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; mirar; percatarse de; percibir; sobresalir
ontwaren abarcar con la vista; atisbar; contemplar; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vislumbrar advertir; darse cuenta de; destacarse; discernir; distinguir; distinguirse; entrever; mirar; observar; percatarse de; percibir; sacar en claro; solucionar
opmerken abarcar con la vista; atisbar; contemplar; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vislumbrar advertir; cantar; constatar; cumplir; darse cuenta de; defender; descubrir; distinguir; llamar la atención; notar; observar; percatarse de; percibir; poner sobre el tapete; sacar a relucir; señalar
signaleren contemplar; distinguir; estar presente; notar; observar; percibir; ver advertir; constatar; darse cuenta de; distinguir; notar; observar; percatarse de; percibir; señalar
staren abarcar con la vista; atisbar; contemplar; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vislumbrar escrutar; fijar la mirada; mirar; mirar bizco; mirar entornando los ojos; mirar fijamente
toeschouwen distinguir; estudiar; examinar; hojear; inspeccionar; lorear; mirar; notar; observar; percibir; ver inspeccionar; mirar; observar
turen abarcar con la vista; atisbar; contemplar; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vislumbrar contemplar; escrutar; fijar la mirada; mirar; mirar bizco; mirar entornando los ojos; mirar fijamente
voelen contemplar; distinguir; estar presente; notar; observar; percibir; ver advertir; compartir los sentimientos de; creer; darse cuenta de; entender; entrever; experimentar; identiicarse con; imaginarse; intuir; manosear; observar; opinar; palpar; pasar por; pensar; percibir; sentir; tocar
waarmerken acreditar; observar; pegar un sello; percatarse de; precintar; ratificar; rubricar; sellar; señalar; ver autenticar; legalizar
waarnemen contemplar; dar un vistazo a; distinguir; estar presente; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; ver; vigilar advertir; constatar; darse cuenta de; distinguir; entrever; notar; observar; percatarse de; percibir; señalar
weergeven ver; visualizar describir; expresar; hacerse eco de; interpretar; presentar; reflejar; representar; reproducir
zien abarcar con la vista; atisbar; contemplar; dar un vistazo a; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; estar presente; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vigilar; vislumbrar advertir; darse cuenta de; entrever; observar; percibir
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
onderscheiden diferente; múltiple; vario; varios

Synoniemen voor "ver":


Wiktionary: ver

ver
verb
  1. zien, gadeslaan
  2. waarnemen met het oog

Cross Translation:
FromToVia
ver inzien einsehen — in etwas hineinsehen, einen Einblick haben
ver herkennen; onderkennen erkennen — etwas oder jemand so deutlich wahrnehmen, dass man weiß, was oder wer es ist
ver kijken gucken — (umgangssprachlich) seine Augen auf etwas richten
ver zien; aanschouwen; ZIEN; bekijken; bezien see — perceive with the eyes
ver bekijken; kijken; naar view — to look at
ver tegen het lijf lopen; ontmoeten aviser — Voir en face de soi, rencontrer
ver zien voir — Percevoir l’image des objets par l’organe de la vue

ven vorm van venir:

venir werkwoord

  1. venir (llegar; hacer su entrada; acceder; )
    aankomen
    – na een reis ergens komen 1
    • aankomen werkwoord (kom aan, komt aan, kwam aan, kwamen aan, aangekomen)
      • de trein komt om drie uur aan1
    arriveren
    • arriveren werkwoord (arriveer, arriveert, arriveerde, arriveerden, gearriveerd)
  2. venir (ejacular)
    klaarkomen; ejaculeren
    • klaarkomen werkwoord (kom klaar, komt klaar, kwam klaar, kwamen klaar, klaar gekomen)
    • ejaculeren werkwoord (ejaculeer, ejaculeert, ejaculeerde, ejaculeerden, geëjaculeerd)
  3. venir
    komen
    • komen werkwoord (kom, komt, kwam, kwamen, gekomen)

Conjugations for venir:

presente
  1. vengo
  2. vienes
  3. viene
  4. venimos
  5. venís
  6. vienen
imperfecto
  1. venía
  2. venías
  3. venía
  4. veníamos
  5. veníais
  6. venían
indefinido
  1. vine
  2. viniste
  3. vino
  4. vinimos
  5. vinisteis
  6. vinieron
fut. de ind.
  1. vendré
  2. vendrás
  3. vendrá
  4. vendremos
  5. vendréis
  6. vendrán
condic.
  1. vendría
  2. vendrías
  3. vendría
  4. vendríamos
  5. vendríais
  6. vendrían
pres. de subj.
  1. que venga
  2. que vengas
  3. que venga
  4. que vengamos
  5. que vengáis
  6. que vengan
imp. de subj.
  1. que viniera
  2. que vinieras
  3. que viniera
  4. que viniéramos
  5. que vinierais
  6. que vinieran
miscelánea
  1. ¡ven!
  2. ¡venid!
  3. ¡no vengas!
  4. ¡no vengáis!
  5. venido
  6. viniendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor venir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankomen llegada
arriveren llegada
komen llegada
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankomen acceder; acercarse; aproximarse; entrar; entrar en; hacer su entrada; llegar; venir cruzar la meta; engordarse; frecuentar; ganar peso; hacer una visita a; ir a; ir a ver; llegar; pasar; pasar a ver; pasar por; pasarse a ver a; visitar
arriveren acceder; acercarse; aproximarse; entrar; entrar en; hacer su entrada; llegar; venir
ejaculeren ejacular; venir eyacular
klaarkomen ejacular; venir
komen venir

Synoniemen voor "venir":


Wiktionary: venir

venir
verb
  1. bewegen van verder weg naar dichterbij

Cross Translation:
FromToVia
venir komen come — to move from further away to nearer to
venir komen; klaarkomen cum — slang: have an orgasm; ejaculate
venir komen venir — Traductions de venir

ven vorm van verse:

verse werkwoord

  1. verse (encontrarse; quedarse; reunirse; juntarse)
    elkaar ontmoeten; afspreken; elkaar zien; treffen; samenkomen
    • elkaar ontmoeten werkwoord
    • afspreken werkwoord (spreek af, spreekt af, sprak af, spraken af, afgesproken)
    • elkaar zien werkwoord (zagen elkaar)
    • treffen werkwoord (tref, treft, trof, troffen, getroffen)
    • samenkomen werkwoord (kom samen, komt samen, kwam samen, kwamen samen, samengekomen)

Conjugations for verse:

presente
  1. me veo
  2. te ves
  3. se ve
  4. nos vemos
  5. os véis
  6. se ven
imperfecto
  1. me veía
  2. te veías
  3. se veía
  4. nos veíamos
  5. os veíais
  6. se veían
indefinido
  1. me vió
  2. te viste
  3. se vió
  4. nos vimos
  5. os visteis
  6. se vieron
fut. de ind.
  1. me veré
  2. te verás
  3. se verá
  4. nos veremos
  5. os veréis
  6. se verán
condic.
  1. me vería
  2. te verías
  3. se vería
  4. nos veríamos
  5. os veríais
  6. se verían
pres. de subj.
  1. que me vea
  2. que te veas
  3. que se vea
  4. que nos veamos
  5. que os veáis
  6. que se vean
imp. de subj.
  1. que me viera
  2. que te vieras
  3. que se viera
  4. que nos viéramos
  5. que os vierais
  6. que se vieran
miscelánea
  1. ¡vete!
  2. ¡veos!
  3. ¡no te veas!
  4. ¡no os veáis!
  5. visto
  6. viéndose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor verse:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afspreken acuerdo; convenio
samenkomen reunirse
treffen encuentro; enfrentamiento
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afspreken encontrarse; juntarse; quedarse; reunirse; verse acordar; arreglar; citar; coincidir en; conformarse a; convenir; dirigir; llegar a un acuerdo; pactar; ponerse de acuerdo; quedarse en
elkaar ontmoeten encontrarse; juntarse; quedarse; reunirse; verse encontrarse; juntarse; quedarse; reunirse
elkaar zien encontrarse; juntarse; quedarse; reunirse; verse
samenkomen encontrarse; juntarse; quedarse; reunirse; verse confluir; converger; encontrarse; juntarse; reunirse
treffen encontrarse; juntarse; quedarse; reunirse; verse adoptar; afectar; alcanzar; azotar; batir; comer un peón; conmover; dar golpes; emocionar; encontrar; encontrarse; encontrarse con; golpear; influenciar; influir en; ir a parar en; llegar a; mover; pegar; revolver; tener que ver con; tener suerte; tomar; tropezarse con

Synoniemen voor "verse":


Computer vertaling door derden: