Nederlands

Uitgebreide vertaling voor maken (Nederlands) in het Frans

maken:

maken werkwoord (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)

  1. maken (in het leven roepen; scheppen)
    faire; créer; fabriquer; construire; réaliser; concevoir; élaborer; former; confectionner
    • faire werkwoord (fais, fait, faisons, faites, )
    • créer werkwoord (crée, crées, créons, créez, )
    • fabriquer werkwoord (fabrique, fabriques, fabriquons, fabriquez, )
    • construire werkwoord (construis, construit, construisons, construisez, )
    • réaliser werkwoord (réalise, réalises, réalisons, réalisez, )
    • concevoir werkwoord (conçois, conçoit, concevons, concevez, )
    • élaborer werkwoord (élabore, élabores, élaborons, élaborez, )
    • former werkwoord (forme, formes, formons, formez, )
    • confectionner werkwoord (confectionne, confectionnes, confectionnons, confectionnez, )
  2. maken (vervaardigen; produceren; voortbrengen; fabriceren)
    produire; fabriquer; créer
    • produire werkwoord (produis, produit, produisons, produisez, )
    • fabriquer werkwoord (fabrique, fabriques, fabriquons, fabriquez, )
    • créer werkwoord (crée, crées, créons, créez, )
  3. maken (repareren; herstellen; fiksen; rechtzetten; goedmaken)
    reconstituer; réparer; mettre au point; remettre en état; restaurer; renouveler; dépanner; adapter; rénover; ajuster; pistonner; rapiécer; rétablir; régler; raccommoder; faire un prix d'ami à quelqu'un
    • reconstituer werkwoord (reconstitue, reconstitues, reconstituons, reconstituez, )
    • réparer werkwoord (répare, répares, réparons, réparez, )
    • mettre au point werkwoord
    • remettre en état werkwoord
    • restaurer werkwoord (restaure, restaures, restaurons, restaurez, )
    • renouveler werkwoord (renouvelle, renouvelles, renouvelons, renouvelez, )
    • dépanner werkwoord (dépanne, dépannes, dépannons, dépannez, )
    • adapter werkwoord (adapte, adaptes, adaptons, adaptez, )
    • rénover werkwoord (rénove, rénoves, rénovons, rénovez, )
    • ajuster werkwoord (ajuste, ajustes, ajustons, ajustez, )
    • pistonner werkwoord (pistonne, pistonnes, pistonnons, pistonnez, )
    • rapiécer werkwoord (rapièce, rapièces, rapiéçons, rapiécez, )
    • rétablir werkwoord (rétablis, rétablit, rétablissons, rétablissez, )
    • régler werkwoord (règle, règles, réglons, réglez, )
    • raccommoder werkwoord (raccommode, raccommodes, raccommodons, raccommodez, )
  4. maken (vormen; vervaardigen; kneden; modelleren)
    former; façonner; modeler; mouler
    • former werkwoord (forme, formes, formons, formez, )
    • façonner werkwoord (façonne, façonnes, façonnons, façonnez, )
    • modeler werkwoord (modèle, modèles, modelons, modelez, )
    • mouler werkwoord (moule, moules, moulons, moulez, )
  5. maken
    créer
    • créer werkwoord (crée, crées, créons, créez, )

Conjugations for maken:

o.t.t.
  1. maak
  2. maakt
  3. maakt
  4. maken
  5. maken
  6. maken
o.v.t.
  1. maakte
  2. maakte
  3. maakte
  4. maakten
  5. maakten
  6. maakten
v.t.t.
  1. heb gemaakt
  2. hebt gemaakt
  3. heeft gemaakt
  4. hebben gemaakt
  5. hebben gemaakt
  6. hebben gemaakt
v.v.t.
  1. had gemaakt
  2. had gemaakt
  3. had gemaakt
  4. hadden gemaakt
  5. hadden gemaakt
  6. hadden gemaakt
o.t.t.t.
  1. zal maken
  2. zult maken
  3. zal maken
  4. zullen maken
  5. zullen maken
  6. zullen maken
o.v.t.t.
  1. zou maken
  2. zou maken
  3. zou maken
  4. zouden maken
  5. zouden maken
  6. zouden maken
en verder
  1. ben gemaakt
  2. bent gemaakt
  3. is gemaakt
  4. zijn gemaakt
  5. zijn gemaakt
  6. zijn gemaakt
diversen
  1. maak!
  2. maakt!
  3. gemaakt
  4. makend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

maken [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. maken (fabriceren; vervaardigen; produceren; vervaardiging; aanmaken)
    la fabrication; la réalisation
  2. maken (creëren; scheppen)
    la création; la fabrication
  3. maken (vervaardiging; productie; fabricage)
    la réalisation; la fabrication; l'élaboration; la production; la confection

Vertaal Matrix voor maken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ajuster bevestiging; vastmaken
confection fabricage; maken; productie; vervaardiging confectie; confectie-industrie; confectiekleding
création creëren; maken; scheppen creatie; fabrikaat; grondlegging; kunstwerk; maak; maaksel; meesterwerk; merk; product; schepping; verwekking; voortbrenging; werk
fabrication aanmaken; creëren; fabricage; fabriceren; maken; produceren; productie; scheppen; vervaardigen; vervaardiging aanmaak; constructie; creatie; fabricage; fabricatie; fabrikaat; maak; maaksel; makelij; merk; product; productie; schepping
production fabricage; maken; productie; vervaardiging aanmaak; fabricage; fabricatie; oogst; opbrengst van een gewas; pennenvrucht; productie; uitvoer
réalisation aanmaken; fabricage; fabriceren; maken; produceren; productie; vervaardigen; vervaardiging benul; besef; bewustzijn; executie; fabricatie; invullen; invulling; notie; prestatie; productie; realisatie; tenuitvoerlegging; totstandkoming; uitvoeren; uitvoering; verrichting; vervulling; verwerkelijking; verwezenlijking; volbrengen; voltrekking
élaboration fabricage; maken; productie; vervaardiging
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
adapter fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren aanpassen; afstellen; afstemmen; bewerken; bijstellen; erin passen; herschrijven; inpassen; regelen; verstellen
ajuster fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren aanpassen; afstellen; afstemmen; bijstellen; erin passen; fijn bewerken; gelijkschakelen; herstellen; in orde brengen; in orde maken; inpassen; op maat snijden; regelen; toesnijden; verstellen
concevoir in het leven roepen; maken; scheppen begrijpen; beramen; beseffen; concipiëren; doorzien; doorzien hebben; inzien; met het verstand vatten; onderkennen; ontwerpen; plannen; ramen; realiseren; schatten; snappen; taxeren; verstaan
confectionner in het leven roepen; maken; scheppen
construire in het leven roepen; maken; scheppen aanbouwen; aanbrengen; aanleggen; arrangeren; bijbouwen; bouwen; construeren; expanderen; iets op touw zetten; in elkaar timmeren; ineentimmeren; installeren; monteren en aansluiten; opbouwen; openen; oprichten; optrekken; overeindzetten; plaatsen; regelen; timmerend in elkaar zetten; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden
créer fabriceren; in het leven roepen; maken; produceren; scheppen; vervaardigen; voortbrengen arrangeren; formeren; iets op touw zetten; regelen; tot stand brengen; trekken; voor elkaar krijgen
dépanner fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren assisteren; bijspringen; bijstaan; helpen; iemand vervangen; ondersteunen; seconderen; weldoen
fabriquer fabriceren; in het leven roepen; maken; produceren; scheppen; vervaardigen; voortbrengen uitdenken; uitdokteren; uithalen; uitkienen; uitknobbelen; uitspoken; zich voltrekken
faire in het leven roepen; maken; scheppen aandoen; aanrichten; aanstichten; aanvangen; afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; beginnen; beoefenen; berokkenen; beëindigen; completeren; doen; een einde maken aan; handelen; klaarkrijgen; klaarmaken; plegen; praktiseren; sport uitoefenen; starten; tot stand brengen; uitoefenen; uitrichten; uitvoeren; van start gaan; veroorzaken; verrichten; volbrengen; volmaken; voltooien; voor elkaar krijgen
faire un prix d'ami à quelqu'un fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren een voordeeltje gunnen; matsen
façonner kneden; maken; modelleren; vervaardigen; vormen behandelen; boetseren; fatsoeneren; modelleren; onder behandeling nemen; vorm geven; vormen
former in het leven roepen; kneden; maken; modelleren; scheppen; vervaardigen; vormen bekwamen; bijbrengen; boetseren; coachen; formeren; grootbrengen; harden; leren; modelleren; oefenen; onderwijzen; opvoeden; trainen; vorm geven; vormen; vormgeven
mettre au point fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren aanpassen; afkrijgen; afmaken; afronden; afsluiten; afstellen; afstemmen; afwerken; beëindigen; bijstellen; completeren; een einde maken aan; eindigen; focussen; gelijkschakelen; klaarkrijgen; klaarmaken; ophouden; scherp stellen; scherp zetten; stoppen; verstellen; volbrengen; volmaken; voltooien
modeler kneden; maken; modelleren; vervaardigen; vormen boetseren; modelleren; vorm geven; vormen; vormgeven
mouler kneden; maken; modelleren; vervaardigen; vormen boetseren; met gespannen voorwerp omsluiten; modelleren; omspannen; overspannen; vorm geven; vormen
pistonner fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren verderhelpen; vooruithelpen
produire fabriceren; maken; produceren; vervaardigen; voortbrengen aankweken; aanplanten; baren; bevallen; een prestatie leveren; fokken; genereren; kweken; opbrengen; ophoesten; opkweken; opleveren; planten; presteren; procreëren; telen; ter wereld brengen; verbouwen; verwekken; voor de dag komen met; voortbrengen
raccommoder fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren aanpassen; afstellen; afstemmen; bijstellen; regelen; verstellen
rapiécer fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren aanpassen; bijstellen; verstellen
reconstituer fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren restaureren; wederopbouwen
remettre en état fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren hernieuwen; herstellen; innoveren; renoveren; restaureren; verbeteren; vernieuwen; wederopbouwen
renouveler fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren aflossen; beteren; bijwerken; corrigeren; goedmaken; hernieuwen; herstellen; hervatten; herzien; in goede staat brengen; nieuw leven inblazen; opfrissen; opknappen; opnieuw beginnen; remplaceren; renoveren; repareren; verbeteren; verfrissen; verkwikken; verlevendigen; vernieuwen; vervangen; verversen; verwisselen; wederopbouwen
restaurer fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren herstellen; in goede staat brengen; innoveren; opknappen; renoveren; restaureren; terugdraaien; terugkeren; terugzetten; wederopbouwen
réaliser in het leven roepen; maken; scheppen arbeiden; bedingen; begrijpen; behalen; bewerkstelligen; doen; fixen; handelen; iets bemachtigen; inzien; klaarspelen; lappen; met het verstand vatten; realiseren; regisseren; snappen; te pakken krijgen; ten gelde maken; tot stand brengen; tot stand komen; totstandbrengen; uitrichten; uitvoeren; verkrijgen; verrichten; verwerkelijken; verwezenlijken; voor elkaar krijgen; werken; winnen; zich voltrekken
régler fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren aanpassen; aanzuiveren; afbetalen; afdoen; aflossen; afrekenen; afstellen; afstemmen; behandelen; betalen; bijleggen; bijstellen; effenen; egaliseren; gelijkschakelen; genoegdoen; goedmaken; iets afhandelen; in orde maken; inlossen; instellen; klaren; nabetalen; regelen; ruzie afsluiten; ruzie bijleggen; uitpraten; vereffenen; verrekenen; voldoen
rénover fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren aflossen; beteren; bijwerken; corrigeren; goedmaken; hernieuwen; herstellen; herzien; in goede staat brengen; innoveren; nieuw leven inblazen; opknappen; remplaceren; renoveren; repareren; restaureren; verbeteren; verbouwen; vernieuwen; vertimmeren; vervangen; verwisselen; wederopbouwen
réparer fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren aanpassen; bijspijkeren; bijstellen; boeten; genoegdoen; goedmaken; herstellen; inhalen; opkalefateren; opknappen; oplappen; opvijzelen; rechtstrijken; rechtzetten; repareren; vernieuwen; verstellen
rétablir fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren beteren; genezen van ziekte; helen; herstellen; hervinden; in orde brengen; in orde maken; leven beteren; opnieuw instellen; repareren; terugkeren; terugvinden; vernieuwen
élaborer in het leven roepen; maken; scheppen ontwerpen; preciseren; uitwerken
- herstellen; produceren; repareren; verbeteren

Verwante woorden van "maken":


Synoniemen voor "maken":


Antoniemen van "maken":


Verwante definities voor "maken":

  1. het in elkaar zetten, laten ontstaan1
    • ik maak een kippenhok1
  2. weer in orde brengen, zorgen dat het heel wordt1
    • wil jij deze scheur maken?1
  3. zorgen dat iemand iets wordt1
    • je maakt me erg blij met dit cadeau1

Wiktionary: maken

maken
verb
  1. (overgankelijk) in elkaar zetten
maken
verb
  1. former un tout de l’assemblage de plusieurs parties, parler des choses physiques et des choses morales.
  2. bâtir, élever, avec de la pierre, du bois, du métal, etc., d’après un plan déterminé.
  3. tirer quelque chose du néant, faire de rien quelque chose.
  4. exécuter ou faire exécuter certains ouvrages suivant les procédés d’un art mécanique, en atelier ou en usine.
  5. Créer, produire, fabriquer
  6. créer, produire, fabriquer, en parlant de toute œuvre matérielle.
  7. accomplir une œuvre, produire un effet.
  8. placer, mettre sur quelque chose.
  9. Réparer, raccommoder, rajuster une chose ruinée ou abîmée. (Sens général)
  10. porter remède, apporter du remède.
  11. remettre une chose entre les mains de celui à qui elle appartenir, de quelque manière qu’on l’avoir.
  12. remettre en état ce qui endommager.

Cross Translation:
FromToVia
maken créer create — to put into existence
maken bafouer; railler deride — to harshly mock; ridicule
maken détériorer deteriorate — make worse
maken rendre drive — cause to become
maken tromper err — make a mistake
maken redouter; effrayer frighten — to disturb with fear
maken entraver hinder — to make a task difficult
maken faire make — to construct
maken rendre make — to cause to be
maken éviter; rendre superflu obviate — to bypass a requirement
maken produire produce — to make or manufacture
maken lisser smooth — make smooth
maken lisser smoothen — make smooth
maken tacher spot — stain; leave a spot
maken recommander empfehlen — (transitiv) unpersönlich: einen guten Eindruck hinterlassen

Verwante vertalingen van maken