Nederlands

Uitgebreide vertaling voor voorbijgaan (Nederlands) in het Frans

voorbijgaan:

voorbijgaan werkwoord (ga voorbij, gaat voorbij, ging voorbij, gingen voorbij, voorbij gegaan)

  1. voorbijgaan (verstrijken; verlopen; vervallen; vergaan; aflopen)
    expirer; se passer; passer; parvenir; réussir; se terminer par; se terminer; descendre; aboutir; terminer; aboutir à; atterrir; se retrouver; atteindre; stopper; prendre fin; aborder; arriver; finir; s'arrêter; s'écouler; s'achever; arriver à; parvenir à; tomber dans
    • expirer werkwoord (expire, expires, expirons, expirez, )
    • se passer werkwoord
    • passer werkwoord (passe, passes, passons, passez, )
    • parvenir werkwoord (parviens, parvient, parvenons, parvenez, )
    • réussir werkwoord (réussis, réussit, réussissons, réussissez, )
    • se terminer par werkwoord
    • se terminer werkwoord
    • descendre werkwoord (descends, descend, descendons, descendez, )
    • aboutir werkwoord (aboutis, aboutit, aboutissons, aboutissez, )
    • terminer werkwoord (termine, termines, terminons, terminez, )
    • aboutir à werkwoord
    • atterrir werkwoord (atterris, atterrit, atterrissons, atterrissez, )
    • se retrouver werkwoord
    • atteindre werkwoord (atteins, atteint, atteignons, atteignez, )
    • stopper werkwoord (stoppe, stoppes, stoppons, stoppez, )
    • prendre fin werkwoord
    • aborder werkwoord (aborde, abordes, abordons, abordez, )
    • arriver werkwoord (arrive, arrives, arrivons, arrivez, )
    • finir werkwoord (finis, finit, finissons, finissez, )
    • s'arrêter werkwoord
    • s'écouler werkwoord
    • s'achever werkwoord
    • arriver à werkwoord
    • parvenir à werkwoord
    • tomber dans werkwoord
  2. voorbijgaan (passeren; inhalen; voorbijrijden)
    passer; dépasser; passer devant; rejoindre; rattraper; doubler
    • passer werkwoord (passe, passes, passons, passez, )
    • dépasser werkwoord (dépasse, dépasses, dépassons, dépassez, )
    • passer devant werkwoord
    • rejoindre werkwoord (rejoins, rejoint, rejoignons, rejoignez, )
    • rattraper werkwoord (rattrape, rattrapes, rattrapons, rattrapez, )
    • doubler werkwoord (double, doubles, doublons, doublez, )

Conjugations for voorbijgaan:

o.t.t.
  1. ga voorbij
  2. gaat voorbij
  3. gaat voorbij
  4. gaan voorbij
  5. gaan voorbij
  6. gaan voorbij
o.v.t.
  1. ging voorbij
  2. ging voorbij
  3. ging voorbij
  4. gingen voorbij
  5. gingen voorbij
  6. gingen voorbij
v.t.t.
  1. ben voorbij gegaan
  2. bent voorbij gegaan
  3. is voorbij gegaan
  4. zijn voorbij gegaan
  5. zijn voorbij gegaan
  6. zijn voorbij gegaan
v.v.t.
  1. was voorbij gegaan
  2. was voorbij gegaan
  3. was voorbij gegaan
  4. waren voorbij gegaan
  5. waren voorbij gegaan
  6. waren voorbij gegaan
o.t.t.t.
  1. zal voorbijgaan
  2. zult voorbijgaan
  3. zal voorbijgaan
  4. zullen voorbijgaan
  5. zullen voorbijgaan
  6. zullen voorbijgaan
o.v.t.t.
  1. zou voorbijgaan
  2. zou voorbijgaan
  3. zou voorbijgaan
  4. zouden voorbijgaan
  5. zouden voorbijgaan
  6. zouden voorbijgaan
diversen
  1. ga voorbij!
  2. gaat voorbij!
  3. voorbij gegaan
  4. voorbijgaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor voorbijgaan:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
arriver plaatsvinden
s'arrêter tot stilstand komen
se passer plaatsvinden
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aborder aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan aankaarten; aanknopen; aanleggen; aanmeren; aanroepen; aansnijden; aanvoeren; afmeren; een voorstel doen; entameren; enteren; gesprek aanknopen; meren; naar voren brengen; naderen; op tafel leggen; openen; opmerken; opperen; opwerpen; praaien; raken; starten; te berde brengen; tegemoetkomen; ter sprake brengen; terechtkomen; toenaderen; toeroepen; treffen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vertellen; verwoorden; zeggen
aboutir aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
aboutir à aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan aansturen; belanden; eindigen op; geraken; raken; resultaat; resulteren; terechtkomen; tot gevolg hebben; treffen; uitdraaien op iets; uitkomen bij; uitkomen op; uitlopen; uitmonden; uitpakken; uitvloeien in; verzeilen
arriver aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan aankomen; arriveren; bedingen; bekruipen; belanden; bewerkstelligen; eindigen; finishen; fixen; gebeuren; geraken; geschieden; het gevoel krijgen; in aantocht zijn; klaarspelen; lappen; opdagen; opduiken; opkomen; overkomen; overmannen; overmeesteren; overwaaien; overweldigen; passeren; plaats hebben; plaats vinden; plaatsvinden; snel komen; terechtkomen; verschijnen; verzeilen; voor elkaar krijgen; voorbijtrekken; voordoen; voorvallen; zich aandienen; zich meester maken van; zich voordoen
arriver à aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan bedingen; bewerkstelligen; bolwerken; ertoe komen; fixen; klaarspelen; komen tot; lappen; raken; reiken; terechtkomen; treffen; voor elkaar krijgen
atteindre aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan aangaan; aankomen; arriveren; behalen; bereiken; beroeren; betreffen; doordringen; komen tot; ontroeren; penetreren in; raken; reiken; resulteren; slaan op; terechtkomen; treffen; uitkomen bij; uitvloeien in; verkrijgen; winnen
atterrir aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan aankomen op vliegveld; afdalen; landen; naar beneden dalen; naar beneden komen; neerdalen; neerkomen; omlaagkomen; raken; terechtkomen; treffen
descendre aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan afdalen; afklimmen; afkomen; afmaken; afrijden; afstappen; afstijgen; afzetten; dalen; doden; doodmaken; doodschieten; doodslaan; doodvonnis uitvoeren; eraf klimmen; eraf rijden; erafklimmen; executeren; inkrimpen; kleiner worden; lager worden; landen; laten uitstappen; liquideren; naar beneden brengen; naar beneden dragen; naar beneden gaan; naar beneden klimmen; naar beneden lopen; naar beneden rijden; naar beneden tillen; naarbeneden glijden; neer laten zakken; neerbrengen; neergaan; neerhalen; neerkomen; neersabelen; neerschieten; om het leven brengen; ombrengen; omlaag gaan; omlaag klauteren; omlaagbrengen; omlaagdragen; omlaaggaan; omlaagklauteren; omlaagrijden; omlaagstappen; omlaagtillen; op de grond komen; overhoopschieten; schieten op; slinken; terechtkomen; van kant maken; vermoorden
doubler inhalen; passeren; voorbijgaan; voorbijrijden blijven zitten; doubleren; dubben; nasynchroniseren; omzeilen; reproduceren; verdubbelen; vermenigvuldigen; voorbijvaren
dépasser inhalen; passeren; voorbijgaan; voorbijrijden ontgroeien; overbieden; overstijgen; overtreffen; uitrijzen; uittorenen; voorbijstreven
expirer aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan aflopen met; ongeldig worden; uitademen; uitblazen
finir aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan afdoen; afkrijgen; aflopen; aflopen met; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; eten; fiksen; in orde maken; klaarkrijgen; klaarmaken; klaarspelen; klaren; laatste gedeelte afmaken; ledigen; leegdrinken; leegeten; leeghalen; leegmaken; legen; opdrinken; opeten; opgebruiken; ophouden; opkrijgen; opmaken; opvreten; perfectioneren; regelen; stoppen; ten einde lopen; uitdrinken; uitkrijgen; uitraken; uitspelen; vervolledigen; vervolmaken; volbrengen; volledig maken; volmaken; voltooien; voor elkaar krijgen; vreten
parvenir aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan bedingen; bewerkstelligen; eindigen; ejaculeren; fiksen; fixen; klaarkomen; klaarspelen; lappen; slagen; succes hebben; voltooien; voor elkaar krijgen
parvenir à aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan bedingen; behalen; bewerkstelligen; fixen; klaarspelen; lappen; verkrijgen; voor elkaar krijgen; winnen
passer aflopen; inhalen; passeren; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan; voorbijrijden aangeven; aankomen; aanlopen; aanreiken; aantrekken; besteden; bezoeken; dichttrekken; doorbrengen; doordrukken; doorheen reizen; doorstoten; drukkend door iets heen brengen; dwars oversteken; erdoor komen; geven; inlopen; komen aanlopen; langskomen; op bezoek komen; opzoeken; oversteken; reiken; reizen door; schenken; slijten; toestoppen; verlenen; verstrekken; voorbijkomen; voorbijvaren
passer devant inhalen; passeren; voorbijgaan; voorbijrijden voorbijlopen
prendre fin aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan afkrijgen; aflopen; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; klaarkrijgen; klaarmaken; ophouden; stoppen; ten einde lopen; uitraken; volbrengen; volmaken; voltooien
rattraper inhalen; passeren; voorbijgaan; voorbijrijden achteropkomen; gelijkkomen; inhalen; inlopen
rejoindre inhalen; passeren; voorbijgaan; voorbijrijden inhalen; inlopen
réussir aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan bedingen; bewerkstelligen; bloeien; fiksen; fixen; flikken; floreren; goed gaan; goed lopen; het goed maken; klaarspelen; lappen; slagen; slagen voor; succes hebben; tot hoogconjunctuur komen; voor elkaar krijgen
s'achever aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan afkrijgen; aflopen; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; klaarkrijgen; klaarmaken; ophouden; stoppen; teneindelopen; volbrengen; volmaken; voltooien
s'arrêter aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan blijven; blijven staan; halt houden; inhouden; stilhouden; stilstaan; stilvallen; stoppen; toeven; vertoeven; verwijlen
s'écouler aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan afvloeien; gulpen; gutsen; in stralen lopen; in stromen neerstorten; lopen; stromen; vlieden; vloeien; vluchten; wegstromen; wegvloeien; wegvluchten
se passer aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan gebeuren; geschieden; passeren; plaats hebben; plaats vinden; plaatshebben; plaatsvinden; toegaan; voordoen; voorkomen; voorvallen; zich voordoen
se retrouver aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan belanden; geraken; landen; neerkomen; op de grond komen; raken; terechtkomen; treffen; verzeilen
se terminer aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan afkrijgen; aflopen; aflopen met; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; klaarkrijgen; klaarmaken; ophouden; stoppen; ten einde lopen; volbrengen; volmaken; voltooien
se terminer par aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
stopper aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan afhouden; afsluiten; afzetten; beletten; beslissen; besluiten; beëindigen; dwarsbomen; dwarsliggen; een einde maken aan; eindigen; ervanaf houden; halt houden; halthouden; ophouden; remmen; stilzetten; stoppen; stopzetten; tegenhouden; tegenwerken; tot staan brengen; tot stilstand brengen; weerhouden
terminer aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan afdoen; afkrijgen; aflopen; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; in orde maken; klaarkrijgen; klaarmaken; klaren; ledigen; leegdrinken; leegmaken; naar einde toewerken; opdrinken; ophouden; regelen; stoppen; ten einde dragen; teneindelopen; uitdragen; uitdrinken; uitkrijgen; uitspelen; volbrengen; voldragen; volmaken; voltooien
tomber dans aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan belanden; geraken; raken; terechtkomen; treffen; verzeilen
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
s'écouler uitkomen; uitstromen

Wiktionary: voorbijgaan

voorbijgaan
verb
  1. langs een bepaald punt gaan.
  2. tot verleden gaan behoren

Cross Translation:
FromToVia
voorbijgaan passer pass — elapse
voorbijgaan passer pass — go by, over, etc

Verwante vertalingen van voorbijgaan