Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor uit in het Nederlands

uit:

uit bijvoeglijk naamwoord

  1. uit
    vanaf deze plaats; uit; weg
  2. uit
    voltooid; over; klaar; uit; afgelopen; geëindigd; gereed; voorbij; afgedaan; af
  3. uit
    voltooid; klaar; beëindigd; over; afgelopen; gereed; uit; gedaan; af; gepleegd; geëindigd; voorbij
  4. uit
    vanaf nu; van; vanuit; uit
    • vanaf nu bijvoeglijk naamwoord
    • van bijvoeglijk naamwoord
    • vanuit bijwoord
    • uit bijvoeglijk naamwoord

uit

  1. uit
    – afgelopen, het werkt niet meer 1
    uit
    – afgelopen, het werkt niet meer 1
    • uit
      • het spel is uit1
  2. uit
    – ergens vandaan 1
    uit
    – ergens vandaan 1
    • uit
      • mijn vader komt uit Turkije1
  3. uit
    – naar buiten 1
    uit
    – naar buiten 1
    • uit
      • we gaan vanavond uit1
  4. uit
    – niet langer in de mode 1
    uit
    – niet langer in de mode 1
    • uit
      • wijde rokken zijn uit1
  5. uit
    – van binnen naar buiten 1
    uit
    – van binnen naar buiten 1
    • uit
      • ga de klas uit!1
  6. uit
    – van je lichaam afhalen 1
    uit
    – van je lichaam afhalen 1
    • uit
      • doe je jas uit1
  7. uit
    – vanwege, op grond van 1
    uit
    – vanwege, op grond van 1
    • uit
      • zij deed het uit liefde1

Antoniemen van "uit":


Verwante definities voor "uit":

  1. ergens vandaan1
    • mijn vader komt uit Turkije1
  2. afgelopen, het werkt niet meer1
    • het spel is uit1
  3. naar buiten1
    • we gaan vanavond uit1
  4. niet langer in de mode1
    • wijde rokken zijn uit1
  5. van binnen naar buiten1
    • ga de klas uit!1
  6. van je lichaam afhalen1
    • doe je jas uit1
  7. vanwege, op grond van1
    • zij deed het uit liefde1

uiten:

uiten werkwoord (uit, uitte, uitten, geuit)

  1. uiten
    uiten; uitdrukken; verwoorden; uiting geven aan; uitdrukking geven aan; vertolken
    • uiten werkwoord (uit, uitte, uitten, geuit)
    • uitdrukken werkwoord (druk uit, drukt uit, drukte uit, drukten uit, uitgedrukt)
    • verwoorden werkwoord (verwoord, verwoordt, verwoordde, verwoordden, verwoord)
    • uiting geven aan werkwoord
    • uitdrukking geven aan werkwoord (geef uitdrukking aan, geeft uitdrukking aan, gaf uitdrukking aan, gaven uitdrukking aan, uitdrukking gegeven aan)
    • vertolken werkwoord (vertolk, vertolkt, vertolkte, vertolkten, vertolkt)
  2. uiten
    uiten; spuien
    • uiten werkwoord (uit, uitte, uitten, geuit)
    • spuien werkwoord (spui, spuit, spuide, spuiden, gespuid)

Conjugations for uiten:

o.t.t.
  1. uit
  2. uit
  3. uit
  4. uiten
  5. uiten
  6. uiten
o.v.t.
  1. uitte
  2. uitte
  3. uitte
  4. uitten
  5. uitten
  6. uitten
v.t.t.
  1. heb geuit
  2. hebt geuit
  3. heeft geuit
  4. hebben geuit
  5. hebben geuit
  6. hebben geuit
v.v.t.
  1. had geuit
  2. had geuit
  3. had geuit
  4. hadden geuit
  5. hadden geuit
  6. hadden geuit
o.t.t.t.
  1. zal uiten
  2. zult uiten
  3. zal uiten
  4. zullen uiten
  5. zullen uiten
  6. zullen uiten
o.v.t.t.
  1. zou uiten
  2. zou uiten
  3. zou uiten
  4. zouden uiten
  5. zouden uiten
  6. zouden uiten
en verder
  1. ben geuit
  2. bent geuit
  3. is geuit
  4. zijn geuit
  5. zijn geuit
  6. zijn geuit
diversen
  1. uit!
  2. uitt!
  3. geuit
  4. uitend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante synoniemen voor uit