Nederlands

Uitgebreide vertaling voor geaccepteerd (Nederlands) in het Spaans

geaccepteerd:

geaccepteerd bijvoeglijk naamwoord

  1. geaccepteerd (goedgekeurd; aanvaard; accoord; aangenomen)
    aceptado; convenido; lícito; aprobado; admisible; permitido; permisible; tolerable
  2. geaccepteerd (Geaccepteerd; acceptatielijst)

Vertaal Matrix voor geaccepteerd:

Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
Lista de permitidos Geaccepteerd; acceptatielijst; geaccepteerd
lista de permitidos Geaccepteerd; acceptatielijst; geaccepteerd
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aceptado aangenomen; aanvaard; accoord; geaccepteerd; goedgekeurd courant; gangbaar; gebruikelijk; gewoon
admisible aangenomen; aanvaard; accoord; geaccepteerd; goedgekeurd aannemelijk; acceptabel; geloofwaardig; geoorloofd; gepermitteerd; ontvankelijk; openstaand; plausibel; toegelaten; toegestaan; vatbaar; veroorloofd; waarschijnlijk
aprobado aangenomen; aanvaard; accoord; geaccepteerd; goedgekeurd geslaagd; succesvol
convenido aangenomen; aanvaard; accoord; geaccepteerd; goedgekeurd
lícito aangenomen; aanvaard; accoord; geaccepteerd; goedgekeurd billijk; gewettigd; rechtmatig; rechtvaardig; wetmatig; wettig
permisible aangenomen; aanvaard; accoord; geaccepteerd; goedgekeurd geoorloofd; gepermitteerd; toegelaten; toegestaan; veroorloofd
permitido aangenomen; aanvaard; accoord; geaccepteerd; goedgekeurd gedoogd; geoorloofd; gepermitteerd; toegelaten; toegestaan; veroorloofd
tolerable aangenomen; aanvaard; accoord; geaccepteerd; goedgekeurd duldbaar; gedoogbaar; licht verteerbaar; toelaatbaar; tolerabel; tolereerbaar; verdraaglijk; verteerbaar

geaccepteerd vorm van accepteren:

accepteren werkwoord (accepteer, accepteert, accepteerde, accepteerden, geaccepteerd)

  1. accepteren (aanvaarden; aannemen)
    aceptar; acotar; recibir
  2. accepteren (in ontvangst nemen; ontvangen; aannemen; aanvaarden)
    recibir; aceptar
  3. accepteren (zich laten gevallen; aanvaarden; voor lief nemen)
    tolerar; permitir; aceptar
  4. accepteren (cadeau aannemen; aannemen; aanvaarden)
  5. accepteren
    aceptar

Conjugations for accepteren:

o.t.t.
  1. accepteer
  2. accepteert
  3. accepteert
  4. accepteren
  5. accepteren
  6. accepteren
o.v.t.
  1. accepteerde
  2. accepteerde
  3. accepteerde
  4. accepteerden
  5. accepteerden
  6. accepteerden
v.t.t.
  1. heb geaccepteerd
  2. hebt geaccepteerd
  3. heeft geaccepteerd
  4. hebben geaccepteerd
  5. hebben geaccepteerd
  6. hebben geaccepteerd
v.v.t.
  1. had geaccepteerd
  2. had geaccepteerd
  3. had geaccepteerd
  4. hadden geaccepteerd
  5. hadden geaccepteerd
  6. hadden geaccepteerd
o.t.t.t.
  1. zal accepteren
  2. zult accepteren
  3. zal accepteren
  4. zullen accepteren
  5. zullen accepteren
  6. zullen accepteren
o.v.t.t.
  1. zou accepteren
  2. zou accepteren
  3. zou accepteren
  4. zouden accepteren
  5. zouden accepteren
  6. zouden accepteren
diversen
  1. accepteer!
  2. accepteert!
  3. geaccepteerd
  4. accepterende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

accepteren [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. accepteren (acceptatie; aanvaarden)
    la aceptación; la iniciación

Vertaal Matrix voor accepteren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aceptación aanvaarden; acceptatie; accepteren aanvaarden; aanvaarding; innerlijke aanvaarding
iniciación aanvaarden; acceptatie; accepteren initiatie; inwijding
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aceptar aannemen; aanvaarden; accepteren; in ontvangst nemen; ontvangen; voor lief nemen; zich laten gevallen aannemen; adopteren; billijken; goedkeuren; in ontvangst nemen; inwilligen; krijgen; ontvangen; opstrijken; toestaan; vergunnen
aceptar relagar aannemen; aanvaarden; accepteren; cadeau aannemen
acotar aannemen; aanvaarden; accepteren afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; beknotten; beperken; neppen; omlijnen; omranden
asumir aannemen; aanvaarden; accepteren; cadeau aannemen aannemen; ervan uitgaan; geloven; op zich nemen
permitir aanvaarden; accepteren; voor lief nemen; zich laten gevallen aanleunen; akkoord gaan; autoriseren; goed vinden; gunnen; iets toekennen; in staat stellen; instemmen; laten; mogelijk maken; permitteren; toebedelen; toekennen; toelaten; toestaan; toestemmen; toewijzen; vergunnen; verlenen; veroorloven; welgevallen; zich laten welgevallen
recibir aannemen; aanvaarden; accepteren; in ontvangst nemen; ontvangen binnenhalen; eigen maken; iets bemachtigen; in ontvangst nemen; kennis opdoen; kopen; krijgen; leren; meekrijgen; meepikken; onthalen; ontvangen; oppikken; opsteken; opstrijken; vergasten; verkrijgen; verwelkomen; verwerven; welkom heten
tolerar aanvaarden; accepteren; voor lief nemen; zich laten gevallen doorleven; doormaken; doorstaan; dulden; gedogen; tolereren; verdragen; verduren; verteren
tomar posesión de aannemen; aanvaarden; accepteren; cadeau aannemen
- aannemen; aanvaarden

Synoniemen voor "accepteren":


Verwante definities voor "accepteren":

  1. overnemen, ermee akkoord gaan1
    • ik kan zo'n duur cadeau niet accepteren!1
  2. iemand goed vinden1
    • hij wordt door zijn ouders niet geaccepteerd1

Wiktionary: accepteren

accepteren
verb
  1. aanvaarden
  2. aannemen, graag ontvangen

Cross Translation:
FromToVia
accepteren aceptar accept — to receive with consent
accepteren aceptar accept — to agree to
accepteren aguantar hinnehmen — eine Aussage, Handlung oder ein Ereignis von negativer Natur akzeptieren, dulden oder sich dem widerspruchslos fügen
accepteren aceptar accepter — Traductions à trier suivant le sens
accepteren admitir admettrerecevoir par choix, faveur ou condescendance.
accepteren adoptar; ahijar; prohijar; aceptar; admitir; tomar; acoger; recibir; elegir; escoger adopterchoisir quelqu’un pour fils ou pour fille et lui en donner les droits civils en remplir certaines conditions prescrire par la loi.
accepteren aceptar; admitir; acoger; recibir agréer — Prendre à gré ; recevoir favorablement.
accepteren recibir recevoiraccepter, prendre ce qui donner, ce qui présenter, ce qui offrir sans qu’il devoir.
accepteren recoger recueillir — (vieilli) rassembler les fruits d’une terre, en faire la récolte ; on dit plutôt « récolter ».
accepteren revestir; enfundar; poner; sobreponer; revocar revêtirpourvoir de vêtements quelqu’un qui en a besoin.
accepteren padecer souffrirsentir de la douleur.