Nederlands

Uitgebreide vertaling voor brandend (Nederlands) in het Frans

brandend:

brandend bijvoeglijk naamwoord

  1. brandend (vlammend)
    ardent; brûlant; torride; allumé; en feu
  2. brandend (vurig; warm; gloeiend; )
    brûlant; enflammé; intense; de feu; avec ferveur; passionné; ardent; enthousiaste; fervent; ardemment

Vertaal Matrix voor brandend:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fervent dweper; fanaat; ijveraar; maniak; scherpslijper; zeloot
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brûlant heet
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
allumé brandend; vlammend aangestoken
ardemment brandend; fel; fonkelend; gloeiend; hevig; vurig; warm fervent; gepassioneerd; hartstochtelijk; heetbloedig; stormachtig; temperamentvol; verhit; vurig; warmbloedig
ardent brandend; fel; fonkelend; gloeiend; hevig; vlammend; vurig; warm fervent; geil; gepassioneerd; hartstochtelijk; heet; heetbloedig; hitsig; opgewonden; seksueel opgewonden; stormachtig; temperamentvol; verhit; vurig; warmbloedig
avec ferveur brandend; fel; fonkelend; gloeiend; hevig; vurig; warm fervent; gepassioneerd; hartstochtelijk; heetbloedig; stormachtig; temperamentvol; verhit; vurig; warmbloedig
brûlant brandend; fel; fonkelend; gloeiend; hevig; vlammend; vurig; warm adembenemend; benauwd; bloedheet; boeiend; branderig; broeierig; geil; gepassioneerd; hartstochtelijk; heet; heetbloedig; hitsig; meeslepend; opgewonden; opwindend; pakkend; seksueel opgewonden; sensationeel; smoorheet; spannend; stormachtig; temperamentvol; vurig; warmbloedig; zinderend; zwoel
de feu brandend; fel; fonkelend; gloeiend; hevig; vurig; warm
en feu brandend; vlammend
enflammé brandend; fel; fonkelend; gloeiend; hevig; vurig; warm bevlogen; bezield; enthousiast; geestdriftig; gepassioneerd; gloedvol; hartstochtelijk; heetbloedig; ontvlamd; stormachtig; temperamentvol; verhit; vurig; warmbloedig
enthousiaste brandend; fel; fonkelend; gloeiend; hevig; vurig; warm bevlogen; bezield; enthousiast; geestdriftig; gloedvol; hooggestemd; verhit; vurig
fervent brandend; fel; fonkelend; gloeiend; hevig; vurig; warm bezeten; bitter; bitter van smaak; dweepziek; dweperig; fanatiek; fel; fervent; hanig; heftig; onbeheerst; onstuimig; pinnig; scherp; snibbig; verhit; vinnig; vlijmend; vurig
intense brandend; fel; fonkelend; gloeiend; hevig; vurig; warm angstvallig; erg; fel; hanig; heftig; hevig; intens; intensief; krachtig; nauwlettend; onbeheerst; onstuimig; pinnig; scherp; snibbig; vinnig; vlijmend; zorgvuldig
passionné brandend; fel; fonkelend; gloeiend; hevig; vurig; warm bevlogen; bezetene; bezield; enthousiast; fanatieke; fel; fervent; geboeid; geestdriftig; gefascineerd; geil; gepassioneerd; geïntrigeerd; gloedvol; hanig; hartstochtelijk; heet; heetbloedig; heftig; hitsig; met hevige passie; onbeheerst; onstuimig; opgewonden; pinnig; scherp; seksueel opgewonden; snibbig; stormachtig; temperamentvol; verhit; vinnig; vlijmend; vurig; warmbloedig
torride brandend; vlammend

Wiktionary: brandend

brandend
adjective
  1. Qui est trop chaud pour être supporté ; qui est extrêmement chaud au toucher.
  2. médecine|fr Qui est brûlant, corrosif, parler des substances qui ont la propriété de brûler ou de désorganiser les matières vivantes.

Cross Translation:
FromToVia
brandend ardent ardent — glowing

brandend vorm van branden:

branden werkwoord (brand, brandt, brandde, brandden, gebrand)

  1. branden (brandmerken; markeren; inbranden; van stigma's voorzien)
    marquer; brûler; torréfier; incendier; distiller; stigmatiser; typer; munir de stigmates; marquer d'un trait
    • marquer werkwoord (marque, marques, marquons, marquez, )
    • brûler werkwoord (brûle, brûles, brûlons, brûlez, )
    • torréfier werkwoord (torréfie, torréfies, torréfions, torréfiez, )
    • incendier werkwoord (incendie, incendies, incendions, incendiez, )
    • distiller werkwoord (distille, distilles, distillons, distillez, )
    • stigmatiser werkwoord (stigmatise, stigmatises, stigmatisons, stigmatisez, )
    • typer werkwoord (type, types, typons, typez, )
    • munir de stigmates werkwoord
    • marquer d'un trait werkwoord
  2. branden (verzengen; verschroeien; zengen; blakeren)
    brûler; roussir; flamber; griller
    • brûler werkwoord (brûle, brûles, brûlons, brûlez, )
    • roussir werkwoord (roussis, roussit, roussissons, roussissez, )
    • flamber werkwoord (flambe, flambes, flambons, flambez, )
    • griller werkwoord (grille, grilles, grillons, grillez, )
  3. branden
    graver
    • graver werkwoord (grave, graves, gravons, gravez, )

Conjugations for branden:

o.t.t.
  1. brand
  2. brandt
  3. brandt
  4. branden
  5. branden
  6. branden
o.v.t.
  1. brandde
  2. brandde
  3. brandde
  4. brandden
  5. brandden
  6. brandden
v.t.t.
  1. heb gebrand
  2. hebt gebrand
  3. heeft gebrand
  4. hebben gebrand
  5. hebben gebrand
  6. hebben gebrand
v.v.t.
  1. had gebrand
  2. had gebrand
  3. had gebrand
  4. hadden gebrand
  5. hadden gebrand
  6. hadden gebrand
o.t.t.t.
  1. zal branden
  2. zult branden
  3. zal branden
  4. zullen branden
  5. zullen branden
  6. zullen branden
o.v.t.t.
  1. zou branden
  2. zou branden
  3. zou branden
  4. zouden branden
  5. zouden branden
  6. zouden branden
en verder
  1. ben gebrand
  2. bent gebrand
  3. is gebrand
  4. zijn gebrand
  5. zijn gebrand
  6. zijn gebrand
diversen
  1. brand!
  2. brandt!
  3. gebrand
  4. brandend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

branden [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het branden
    le fait de brûler

Vertaal Matrix voor branden:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brûler verbranden
fait de brûler branden
marquer aanstrepen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brûler blakeren; branden; brandmerken; inbranden; markeren; van stigma's voorzien; verschroeien; verzengen; zengen aanbranden; aanmaken; cremeren; laaien; licht aansteken; ontsteken; opbranden; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; schroeien; uitbranden; verassen; verbranden
distiller branden; brandmerken; inbranden; markeren; van stigma's voorzien distilleren; stoken
flamber blakeren; branden; verschroeien; verzengen; zengen aanmaken; aansteken; aanstrijken; doen branden; doen ontvlammen; flakkeren; flamberen; flikkeren; in de fik steken; licht aansteken; ontsteken; opgebruiken; opkrijgen; oplaaien; opmaken; opvlammen; schroeien; vlammen; vuur maken
graver branden creneleren; een inkeping maken; etsen; graveren; griffelen; griffen; groeven; ingraveren; inkepen; inkerven; insnijden; kepen; kerven; met een stift inkrassen; uitbeitelen; uitbikken
griller blakeren; branden; verschroeien; verzengen; zengen bakken; barbecuen; grillen; grilleren; roosteren; traliën
incendier branden; brandmerken; inbranden; markeren; van stigma's voorzien afbranden; cremeren; leegbranden; platbranden; uitbranden; uitfoeteren; uitkafferen; uitschelden; uitvloeken; verassen; verbranden
marquer branden; brandmerken; inbranden; markeren; van stigma's voorzien aankruisen; aanstippen; aanstrepen; aantippen; afbakenen; afpalen; aftekenen; afvinken; afzetten; begrenzen; bevestigen; contrasteren; ergens aan bevestigen; karakteriseren; kenmerken; kenschetsen; keurmerken; markeren; merken; omlijnen; stempel drukken op; taggen; tippen; typeren; vastmaken; vastzetten; vinken
marquer d'un trait branden; brandmerken; inbranden; markeren; van stigma's voorzien aanstippen; aanstrepen; aantippen; afvinken; karakteriseren; kenmerken; kenschetsen; tippen; typeren; vinken
munir de stigmates branden; brandmerken; inbranden; markeren; van stigma's voorzien
roussir blakeren; branden; verschroeien; verzengen; zengen
stigmatiser branden; brandmerken; inbranden; markeren; van stigma's voorzien schandmerken; stigmatiseren
torréfier branden; brandmerken; inbranden; markeren; van stigma's voorzien
typer branden; brandmerken; inbranden; markeren; van stigma's voorzien karakteriseren; kenmerken; kenschetsen; tekenen; typeren

Verwante woorden van "branden":


Verwante definities voor "branden":

  1. akelig prikkelen1
    • mijn ogen branden door die rook1
  2. je eraan bezeren1
    • ik brand me aan de kachel1
  3. licht uitstralen1
    • de lamp brandt1
  4. verwoest of vernietigd worden door vuur1
    • het hout brandt goed1

Wiktionary: branden

branden
verb
  1. verteerd worden door vuur
branden
verb
  1. Consumer, détruire par le feu.
  2. supplicier par le feu.
  3. Faire cuire de la viande à un feu vif, de manière que le dessus soit croustillant et que l’intérieur reste tendre.

Cross Translation:
FromToVia
branden brûler burn — be consumed by fire
branden graver burn — write data
branden irriter; piquer nettle — of the nettle plant etc., to sting causing a rash
branden brûler; flamber brennenintransitiv, in Flammen stehen, dem Feuer ausgesetzt sein
branden graver brennentransitiv, EDV: mit einem Brenner eine Zusammenstellung von Musik- oder anderen Daten auf CD oder DVD archivieren