Nederlands

Uitgebreide vertaling voor afdekken (Nederlands) in het Frans

afdekken:

afdekken werkwoord (dek af, dekt af, dekte af, dekten af, afgedekt)

  1. afdekken (afschermen; beschermen; afschutten; beschutten)
    protéger; couvrir; sauvegarder; abriter; clôturer; borner; préserver; mettre à l'abri de
    • protéger werkwoord (protège, protèges, protégeons, protégez, )
    • couvrir werkwoord (couvre, couvres, couvrons, couvrez, )
    • sauvegarder werkwoord (sauvegarde, sauvegardes, sauvegardons, sauvegardez, )
    • abriter werkwoord (abrite, abrites, abritons, abritez, )
    • clôturer werkwoord (clôture, clôtures, clôturons, clôturez, )
    • borner werkwoord (borne, bornes, bornons, bornez, )
    • préserver werkwoord (préserve, préserves, préservons, préservez, )
  2. afdekken (afruimen; opruimen)
    débarrasser; débarrasser la table; nettoyer; desservir
    • débarrasser werkwoord (débarrasse, débarrasses, débarrassons, débarrassez, )
    • nettoyer werkwoord (nettoie, nettoies, nettoyons, nettoyez, )
    • desservir werkwoord (dessers, dessert, desservons, desservez, )
  3. afdekken (blinderen)
    couvrir; blinder; cuirasser
    • couvrir werkwoord (couvre, couvres, couvrons, couvrez, )
    • blinder werkwoord (blinde, blindes, blindons, blindez, )
    • cuirasser werkwoord (cuirasse, cuirasses, cuirassons, cuirassez, )

Conjugations for afdekken:

o.t.t.
  1. dek af
  2. dekt af
  3. dekt af
  4. dekken af
  5. dekken af
  6. dekken af
o.v.t.
  1. dekte af
  2. dekte af
  3. dekte af
  4. dekten af
  5. dekten af
  6. dekten af
v.t.t.
  1. heb afgedekt
  2. hebt afgedekt
  3. heeft afgedekt
  4. hebben afgedekt
  5. hebben afgedekt
  6. hebben afgedekt
v.v.t.
  1. had afgedekt
  2. had afgedekt
  3. had afgedekt
  4. hadden afgedekt
  5. hadden afgedekt
  6. hadden afgedekt
o.t.t.t.
  1. zal afdekken
  2. zult afdekken
  3. zal afdekken
  4. zullen afdekken
  5. zullen afdekken
  6. zullen afdekken
o.v.t.t.
  1. zou afdekken
  2. zou afdekken
  3. zou afdekken
  4. zouden afdekken
  5. zouden afdekken
  6. zouden afdekken
diversen
  1. dek af!
  2. dekt af!
  3. afgedekt
  4. afdekkende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afdekken [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. afdekken (afschermen; beschermen)
    le blindage; la protection; la sauvegarde

Vertaal Matrix voor afdekken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
blindage afdekken; afschermen; beschermen bepantsering; blende; blindering; harnas; pantser
protection afdekken; afschermen; beschermen bescherming; beschutsel; beschutting; beveiliging; geborgenheid; protectie; veiligheid; vrijwaring
sauvegarde afdekken; afschermen; beschermen back-up; back-upbestand; bescherming; beveiliging; dump; protectie; veiligheid
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abriter afdekken; afschermen; afschutten; beschermen; beschutten achterhouden; behoeden; behouden; bemantelen; beschermen; bescherming bieden; beschutten; beveiligen; in bescherming nemen; opvangen; van alarm voorzien; van onderdak voorzien; verbergen; verduisteren; verheimelijken; verhullen; versluieren; verstoppen; wegstoppen
blinder afdekken; blinderen bepantseren; bewapenen; harnassen; wapenen
borner afdekken; afschermen; afschutten; beschermen; beschutten afbakenen; afgrenzen; afpalen; afzetten; begrenzen; beknotten; beperken; indammen; indijken; inperken; omlijnen; van grenzen voorzien
clôturer afdekken; afschermen; afschutten; beschermen; beschutten afbakenen; afpalen; afschotten; afschutten; afsluiten; afzetten; begrenzen; beknotten; beperken; naar einde toewerken; omheinen; omlijnen
couvrir afdekken; afschermen; afschutten; beschermen; beschutten; blinderen bedekken; begroeien; bekleden; bemantelen; berichten; bestrijken; bestrooien; bezaaien; compenseren; dekken; emballeren; goedmaken; hullen; informeren; inhullen; inpakken; inwikkelen; kaften; maskeren; meedelen; melden; met gespannen voorwerp omsluiten; omhullen; omspannen; overkappen; overspannen; overtrekken; overwelven; rapporteren; stofferen; tijd in beslag nemen; van bekleding voorzien; vergoeden; verhullen; verpakken; verslag uitbrengen; versluieren
cuirasser afdekken; blinderen bepantseren; harnassen
desservir afdekken; afruimen; opruimen benadelen; kwaad doen; nadeel berokkenen; nadelig zijn; schaden
débarrasser afdekken; afruimen; opruimen afhelpen; afruimen; bergen; bevrijden van; ledigen; leegdrinken; leeggieten; leegmaken; opdrinken; opruimen; ruimen; uitdrinken; uitgieten; uitschenken
débarrasser la table afdekken; afruimen; opruimen
mettre à l'abri de afdekken; afschermen; afschutten; beschermen; beschutten behoeden; behouden; beschermen; in bescherming nemen
nettoyer afdekken; afruimen; opruimen afboenen; afnemen; afschrobben; afstoffen; bergen; boenen; dweilen; in zedelijk opzicht zuiveren; klaren; knaphouden; kuisen; loskrijgen; losmaken; lostornen; louteren; nethouden; opdweilen; opruimen; opschonen; reinigen; schoon maken; schoonboenen; schoonhouden; schoonmaken; schoonpoetsen; schoonschrobben; schrobben; stoffen; tornen; uithalen; uittrekken; zuiveren
protéger afdekken; afschermen; afschutten; beschermen; beschutten behoeden; behouden; beschermen; bescherming bieden; bescherming zoeken; beschutten; beveiligen; in bescherming nemen; protegeren; van alarm voorzien; verdedigen; vrijwaren; waken; waken over
préserver afdekken; afschermen; afschutten; beschermen; beschutten behoeden; behouden; beschermen; bescherming bieden; beschutten; beveiligen; bewaren; conserveren; deponeren; in bescherming nemen; leggen; neerleggen; plaatsen; van alarm voorzien; verdedigen; verduurzamen; vrijwaren; wegleggen
sauvegarder afdekken; afschermen; afschutten; beschermen; beschutten behoeden; behouden; beschermen; bescherming bieden; beschutten; beveiligen; een back-up maken; in bescherming nemen; van alarm voorzien; verdedigen

Wiktionary: afdekken

afdekken
verb
  1. iets over iets anders heen plaatsen