Nederlands

Uitgebreide vertaling voor gepast (Nederlands) in het Frans

gepast:

gepast bijvoeglijk naamwoord

  1. gepast (geëigend; geschikt; passend)
    approprié; convenable; adéquat; convenablement
  2. gepast (adequaat; passend; geschikt; juist)
    approprié; convenable; adéquat; bon; correspondant; adapté; décent; acceptable; proportionné; comme il faut
  3. gepast (keurig; netjes)
    approprié; convenable; décent; correct; convenablement

Vertaal Matrix voor gepast:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bon bon; coupon; tegoedbon; waardebon
correspondant berichtgever; commentator; correspondent; journalist; journalist ter plaatse; rapporteur; referent; reporter; verslaggever
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
acceptable adequaat; gepast; geschikt; juist; passend aanvaardbaar
adapté adequaat; gepast; geschikt; juist; passend pasklaar
adéquat adequaat; gepast; geschikt; geëigend; juist; passend passend
approprié adequaat; gepast; geschikt; geëigend; juist; keurig; netjes; passend billijk; correct; geschikt; goed; juist; passend; precies; redelijk; schappelijk; toepasbaar; toepasselijk; treffend
bon adequaat; gepast; geschikt; juist; passend aangenaam; aanlokkelijk; aardig; akkoord; attent; behulpzaam; bekwaam; braaf; capabel; competent; eerlijk; geschikt; goedaardig; goedhartig; goedig; goedmoedig; goeiig; heerlijk; hemels; hulpvaardig; in orde; kostelijk; lekker; mee eens; mild; overheerlijk; plezierig; rechtgeaard; rechtschapen; rechtvaardig; reuzelekker; smakelijk; tof; verlokkend; verrukkelijk; voorkomend; vriendelijk; zachtaardig; zachtmoedig; zachtzinnig; zalig
comme il faut adequaat; gepast; geschikt; juist; passend beleefd; beschaafd; betamelijk; braaf; eerlijk; fatsoenlijk; fideel; gemanierd; naar behoren; netjes; openhartig; oprecht; rechtgeaard; rechtschapen; rechtvaardig; rondborstig; trouwhartig; voorkomend; welgemanierd; welgevoeglijk; wellevend; welopgevoed; welvoeglijk
convenable adequaat; gepast; geschikt; geëigend; juist; keurig; netjes; passend aangenaam; aanzienlijk; aardig; attent; behoorlijke; behulpzaam; beschaafd; betamelijk; billijk; decent; deftig; deugdzaam; eerbaar; eerzaam; elegant; fatsoenlijk; fier; gepaste; geschikt; geschikte; goedaardig; goedhartig; goedschiks; hebbelijk; hulpvaardig; indrukwekkend; majestueus; manierlijk; naar behoren; netjes; nobel; ordentelijk; parmant; parmantig; passend; passende; plechtig; plechtstatig; plezierig; redelijk; redelijke; schappelijk; sierlijk; statig; tamelijke; tof; trots; voegzaam; voorkomend; vorstelijk; vriendelijk; welgemanierd; welgevoeglijk; welopgevoed; welvoeglijk; zachtaardig; zedig
convenablement gepast; geschikt; geëigend; keurig; netjes; passend aanzienlijk; betamelijk; billijk; decent; deftig; deugdzaam; eerbaar; eerzaam; fatsoenlijk; fier; geschikt; gevoeglijk; hebbelijk; indrukwekkend; majestueus; manierlijk; naar behoren; netjes; nobel; ordentelijk; parmant; parmantig; plechtig; plechtstatig; redelijk; schappelijk; statig; trots; voegzaam; vorstelijk; welgevoeglijk; welvoeglijk; zedig
correct gepast; keurig; netjes beschaafd; correct; decent; deugdzaam; eerbaar; eerzaam; fatsoenlijk; foutloos; goed; hebbelijk; juist; juiste; keurig; kies; krek; loepzuiver; manierlijk; naar behoren; net; netjes; onberispelijk; onbesproken; ordentelijk; perfect; precies; respectabel; volmaakt; welgemanierd; welopgevoed; welvoeglijk; zedig
correspondant adequaat; gepast; geschikt; juist; passend analoog; eender; eenvormig; exact hetzelfde; geheel gelijk; gelijk; gelijkaardig; gelijkslachtig; gelijksoortig; hetzelfde; identiek; in overeenstemming met; net zo; overeenkomstig; passend bij; soortgelijk; volgens
décent adequaat; gepast; geschikt; juist; keurig; netjes; passend beschaafd; decent; deugdzaam; eerbaar; eerzaam; fatsoenlijk; keurig; kies; kuis; manierlijk; naar behoren; netjes; ordentelijk; proper; respectabel; schoon; welgemanierd; welopgevoed; welvoeglijk; zedig; zindelijk
proportionné adequaat; gepast; geschikt; juist; passend

Verwante woorden van "gepast":


Wiktionary: gepast

gepast
Cross Translation:
FromToVia
gepast approprié proper — fit, suitable

passen:

passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)

  1. passen (betamen)
    convenir; être convenable
    • convenir werkwoord (conviens, convient, convenons, convenez, )
    • être convenable werkwoord
  2. passen (bijpassen)
    convenir; bien aller; aller ensemble
    • convenir werkwoord (conviens, convient, convenons, convenez, )
    • bien aller werkwoord
    • aller ensemble werkwoord
  3. passen (op proef aantrekken; aanpassen)
    essayer
    • essayer werkwoord (essaie, essaies, essayons, essayez, )
  4. passen (aanproberen; proberen)
    essayer; essayer la taille
    • essayer werkwoord (essaie, essaies, essayons, essayez, )
    • essayer la taille werkwoord
  5. passen (gelegen komen; schikken; conveniëren; uitkomen)
    convenir; arriver à propos; tomber à propos
    • convenir werkwoord (conviens, convient, convenons, convenez, )
    • arriver à propos werkwoord
    • tomber à propos werkwoord
  6. passen (geld afpassen; aftellen)
  7. passen (geschikt zijn; conveniëren; uitkomen; deugen; passend zijn)
    être convenable; convenir; être apte à; être bon
    • être convenable werkwoord
    • convenir werkwoord (conviens, convient, convenons, convenez, )
    • être apte à werkwoord
    • être bon werkwoord

Conjugations for passen:

o.t.t.
  1. pas
  2. past
  3. past
  4. passen
  5. passen
  6. passen
o.v.t.
  1. paste
  2. paste
  3. paste
  4. pasten
  5. pasten
  6. pasten
v.t.t.
  1. heb gepast
  2. hebt gepast
  3. heeft gepast
  4. hebben gepast
  5. hebben gepast
  6. hebben gepast
v.v.t.
  1. had gepast
  2. had gepast
  3. had gepast
  4. hadden gepast
  5. hadden gepast
  6. hadden gepast
o.t.t.t.
  1. zal passen
  2. zult passen
  3. zal passen
  4. zullen passen
  5. zullen passen
  6. zullen passen
o.v.t.t.
  1. zou passen
  2. zou passen
  3. zou passen
  4. zouden passen
  5. zouden passen
  6. zouden passen
diversen
  1. pas!
  2. past!
  3. gepast
  4. passend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

passen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de passen (voetstappen; stappen; treden; schreden)
    la marches; le pas; la démarches
    • marches [la ~] zelfstandig naamwoord
    • pas [le ~] zelfstandig naamwoord
    • démarches [la ~] zelfstandig naamwoord

passen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het passen (aan proberen)
    le fait d'essayer

Vertaal Matrix voor passen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
démarches passen; schreden; stappen; treden; voetstappen
fait d'essayer aan proberen; passen
marches passen; schreden; stappen; treden; voetstappen
pas passen; schreden; stappen; treden; voetstappen hoefgetrappel; hoefslag; pas; schrede; stap; tekenbreedte; tred; voetstap
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aller ensemble bijpassen; passen bijeen horen; een fusie aangaan; fuseren; samengaan; samenhoren
arriver à propos conveniëren; gelegen komen; passen; schikken; uitkomen
bien aller bijpassen; passen aanstaan; bevallen; conveniëren; flatteren; goed staan; prettig vinden; staan
compter de l'argent aftellen; geld afpassen; passen
convenir betamen; bijpassen; conveniëren; deugen; gelegen komen; geschikt zijn; passen; passend zijn; schikken; uitkomen aanstaan; afspreken; arrangeren; bedisselen; behoren; bevallen; conveniëren; gebruikelijk zijn; horen; iets overeenkomen; kloppen met; overeenkomen; overeenkomen met; overeenstemmen met; prettig vinden; regelen; stroken; stroken met; toebehoren
essayer aanpassen; aanproberen; op proef aantrekken; passen; proberen beproeven; betrachten; keuren; onderzoeken; pogen; proberen; testen; trachten; uitproberen
essayer la taille aanproberen; passen; proberen
tomber à propos conveniëren; gelegen komen; passen; schikken; uitkomen
être apte à conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen aanstaan; bevallen; conveniëren; prettig vinden
être bon conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen
être convenable betamen; conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen aanstaan; behoren; bevallen; conveniëren; gebruikelijk zijn; horen; prettig vinden; toebehoren
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
pas niet

Verwante woorden van "passen":


Verwante definities voor "passen":

  1. aantrekken en kijken of het goed is1
    • mag ik deze broek even passen?1
  2. erbij horen, erbij aansluiten1
    • dat groen past niet bij dat blauw1
  3. precies de goede maat zijn1
    • dit jasje past me goed1
  4. precies het juiste bedrag betalen1
    • kunt u het misschien passen, ik heb geen klein geld1
  5. toezicht houden1
    • wil je op het huis passen als wij weg zijn?1

Wiktionary: passen

passen
verb
  1. precies de goede maat zijn, erin kunnen
passen
verb
  1. Traductions à trier suivant le sens
  2. Aller bien, pour un vêtement ; être convenable

Cross Translation:
FromToVia
passen précéder forego — to precede
passen → s'emboîter nest — to successively neatly fit
passen protéger; garder; surveiller gaumen — (transitiv), Schweiz: auf jemandem, etwas aufpassen; in seine Obhut nehmen