Nederlands

Uitgebreide vertaling voor vis (Nederlands) in het Frans

vis:

vis [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de vis
    le poisson
    • poisson [le ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor vis:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
poisson vis

Verwante woorden van "vis":


Verwante definities voor "vis":

  1. koudbloedig, gewerveld dier dat in het water leeft1
    • hij heeft met zijn hengel een grote vis gevangen1

Wiktionary: vis

vis
noun
  1. Pisces, gewerveld dier met kieuwen, levend in water
  2. het vlees van een vis
vis
noun
  1. Animal vivant dans l’eau.

Cross Translation:
FromToVia
vis poisson fish — vertebrate animal
vis poisson FischZoologie: Tier, das unter Wasser lebt und durch Kiemen atmen

vis vorm van vissen:

vissen werkwoord (vis, vist, viste, visten, gevist)

  1. vissen (visvangen; hengelen)
    pêcher; pêcher à la ligne
    • pêcher werkwoord (pêche, pêches, pêchons, pêchez, )

Conjugations for vissen:

o.t.t.
  1. vis
  2. vist
  3. vist
  4. vissen
  5. vissen
  6. vissen
o.v.t.
  1. viste
  2. viste
  3. viste
  4. visten
  5. visten
  6. visten
v.t.t.
  1. heb gevist
  2. hebt gevist
  3. heeft gevist
  4. hebben gevist
  5. hebben gevist
  6. hebben gevist
v.v.t.
  1. had gevist
  2. had gevist
  3. had gevist
  4. hadden gevist
  5. hadden gevist
  6. hadden gevist
o.t.t.t.
  1. zal vissen
  2. zult vissen
  3. zal vissen
  4. zullen vissen
  5. zullen vissen
  6. zullen vissen
o.v.t.t.
  1. zou vissen
  2. zou vissen
  3. zou vissen
  4. zouden vissen
  5. zouden vissen
  6. zouden vissen
diversen
  1. vis!
  2. vist!
  3. gevist
  4. vissend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

vissen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het vissen (hengelsport; hengelen)
    la pêche à la ligne; la pêche

Vertaal Matrix voor vissen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
pêche hengelen; hengelsport; vissen perzik; visplaats; vissen als bedrijf; visserij; visvangst; viswater
pêche à la ligne hengelen; hengelsport; vissen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
pêcher hengelen; vissen; visvangen
pêcher à la ligne hengelen; vissen; visvangen

Verwante woorden van "vissen":


Wiktionary: vissen

vissen
noun
  1. Action de pêcher
  2. Recherche, quête

Cross Translation:
FromToVia
vissen pêcher; faire la pêche fish — intransitive: to try to catch fish
vissen pêche fishing — sport of catching fish

Verwante vertalingen van vis



Frans

Uitgebreide vertaling voor vis (Frans) in het Nederlands

vis:

vis [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la vis (hélice; étau; vrille)
    de schroef
    • schroef [de ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor vis:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
schroef hélice; vis; vrille; étau

Synoniemen voor "vis":


Wiktionary: vis

vis
noun
  1. pièce mécanique
vis
noun
  1. een voorwerp dat wordt gebruikt om andere voorwerpen vast te zetten

Cross Translation:
FromToVia
vis schroef; vijs Schraube — Stift mit Gewinde, der in eine Unterlage oder in ein Schraubenmutter genanntes Gegenstück gedreht wird
vis schroef; vijs screw — fastener

visé:

visé bijvoeglijk naamwoord

  1. visé (proposé; présenté; imaginé; privilégié; figuré)
    voorgesteld; beoogd
  2. visé
    verschroefd
  3. visé (prévu; entendu; projeté; proposé; poursuivi)
    voorgenomen; beoogd

Vertaal Matrix voor visé:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beoogd entendu; figuré; imaginé; poursuivi; privilégié; projeté; proposé; présenté; prévu; visé
verschroefd visé
voorgenomen entendu; poursuivi; projeté; proposé; prévu; visé
voorgesteld figuré; imaginé; privilégié; proposé; présenté; visé

Synoniemen voor "visé":


voir:

voir werkwoord (vois, voit, voyons, voyez, )

  1. voir (apercevoir; regarder; observer; )
    zien; opmerken; kijken; bekijken; onderscheiden; aanschouwen; ontwaren; turen; staren
    • zien werkwoord (zie, ziet, zag, zagen, gezien)
    • opmerken werkwoord (merk op, merkt op, merkte op, merkten op, opgemerkt)
    • kijken werkwoord (kijk, kijkt, keek, keken, gekeken)
    • bekijken werkwoord (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • onderscheiden werkwoord (onderscheid, onderscheidt, onderscheidde, onderscheidden, onderscheiden)
    • aanschouwen werkwoord (aanschouw, aanschouwt, aanschouwde, aanschouwden, aanschouwen)
    • ontwaren werkwoord (ontwaar, ontwaart, ontwaarde, ontwaarden, ontwaard)
    • turen werkwoord (tuur, tuurt, tuurde, tuurden, getuurd)
    • staren werkwoord (staar, staart, staarde, staarden, gestaard)
  2. voir (observer; se rendre compte de; apercevoir; )
    waarnemen; zien; observeren; bekijken; gewaarworden; gadeslaan; merken; horen; signaleren; voelen
    • waarnemen werkwoord (neem waar, neemt waar, nam waar, namen waar, waargenomen)
    • zien werkwoord (zie, ziet, zag, zagen, gezien)
    • observeren werkwoord (observeer, observeert, observeerde, observeerden, geobserveerd)
    • bekijken werkwoord (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • gewaarworden werkwoord (word gewaar, wordt gewaar, werd gewaar, werden gewaar, gewaargeworden)
    • gadeslaan werkwoord (sla gade, slaat gade, sloeg gade, sloegen gade, gade geslagen)
    • merken werkwoord (merk, merkt, merkte, merkten, gemerkt)
    • horen werkwoord (hoor, hoort, hoorde, hoorden, gehoord)
    • signaleren werkwoord (signaleer, signaleert, signaleerde, signaleerden, gesignaleerd)
    • voelen werkwoord (voel, voelt, voelde, voelden, gevoeld)
  3. voir (apercevoir; percevoir; se rendre compte de; )
    zien; voelen; waarnemen; gewaarworden; bemerken; ontwaren; merken; bespeuren
    • zien werkwoord (zie, ziet, zag, zagen, gezien)
    • voelen werkwoord (voel, voelt, voelde, voelden, gevoeld)
    • waarnemen werkwoord (neem waar, neemt waar, nam waar, namen waar, waargenomen)
    • gewaarworden werkwoord (word gewaar, wordt gewaar, werd gewaar, werden gewaar, gewaargeworden)
    • bemerken werkwoord (bemerk, bemerkt, bemerkte, bemerkten, bemerkt)
    • ontwaren werkwoord (ontwaar, ontwaart, ontwaarde, ontwaarden, ontwaard)
    • merken werkwoord (merk, merkt, merkte, merkten, gemerkt)
    • bespeuren werkwoord (bespeur, bespeurt, bespeurde, bespeurden, bespeurd)
  4. voir (comprendre; saisir; se rendre compte; )
    begrijpen; snappen; inzien; met het verstand vatten
    • begrijpen werkwoord (begrijp, begrijpt, begreep, begrepen, begrepen)
    • snappen werkwoord (snap, snapt, snapte, snapten, gesnapt)
    • inzien werkwoord (zie in, ziet in, zag in, zagen in, ingezien)
  5. voir (jeter un regard; regarder; examiner; observer)
    blikken werpen; blikken
  6. voir (passer en revue; visiter; regarder; )
    bekijken; inspecteren; bezichtigen
    • bekijken werkwoord (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • inspecteren werkwoord (inspecteer, inspecteert, inspecteerde, inspecteerden, geïnspecteerd)
    • bezichtigen werkwoord (bezichtig, bezichtigt, bezichtigde, bezichtigden, bezichtigd)
  7. voir (se rendre compte; concevoir; percevoir; )
    realiseren; onderkennen; beseffen; inzien; doorzien
    • realiseren werkwoord (realiseer, realiseert, realiseerde, realiseerden, gerealiseerd)
    • onderkennen werkwoord (onderken, onderkent, onderkende, onderkenden, onderkend)
    • beseffen werkwoord (besef, beseft, besefte, beseften, beseft)
    • inzien werkwoord (zie in, ziet in, zag in, zagen in, ingezien)
    • doorzien werkwoord (doorzie, doorziet, doorzag, doorzagen, doorzien)
  8. voir (apercevoir; remarquer; percevoir; observer; discerner)
    onderscheiden; gewaarworden; ontwaren; te zien krijgen
    • onderscheiden werkwoord (onderscheid, onderscheidt, onderscheidde, onderscheidden, onderscheiden)
    • gewaarworden werkwoord (word gewaar, wordt gewaar, werd gewaar, werden gewaar, gewaargeworden)
    • ontwaren werkwoord (ontwaar, ontwaart, ontwaarde, ontwaarden, ontwaard)
    • te zien krijgen werkwoord
  9. voir (passer en revue; parler de; étudier; traiter)
    doornemen
    • doornemen werkwoord (neem door, neemt door, nam door, namen door, doorgenomen)
  10. voir (observer; examiner; considérer; )
    gadeslaan; bekijken; toeschouwen; aankijken
    • gadeslaan werkwoord (sla gade, slaat gade, sloeg gade, sloegen gade, gade geslagen)
    • bekijken werkwoord (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • toeschouwen werkwoord (schouw toe, schouwt toe, schouwde toe, schouwden toe, toegeschouwd)
    • aankijken werkwoord (kijk aan, kijkt aan, keek aan, keken aan, aangekeken)

Conjugations for voir:

Présent
  1. vois
  2. vois
  3. voit
  4. voyons
  5. voyez
  6. voient
imparfait
  1. voyais
  2. voyais
  3. voyait
  4. voyions
  5. voyiez
  6. voyaient
passé simple
  1. vis
  2. vis
  3. vit
  4. vîmes
  5. vîtes
  6. virent
futur simple
  1. verrai
  2. verras
  3. verra
  4. verrons
  5. verrez
  6. verront
subjonctif présent
  1. que je voie
  2. que tu voies
  3. qu'il voie
  4. que nous voyions
  5. que vous voyiez
  6. qu'ils voient
conditionnel présent
  1. verrais
  2. verrais
  3. verrait
  4. verrions
  5. verriez
  6. verraient
passé composé
  1. ai vu
  2. as vu
  3. a vu
  4. avons vu
  5. avez vu
  6. ont vu
divers
  1. vois!
  2. voyez!
  3. voyons!
  4. vu
  5. voyant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor voir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankijken regard
aanschouwen attention; contemplation; observation; perception; regard
begrijpen compréhension
bezichtigen examiner; inspection; visite
blikken regards
horen écoute
kijken regard
observeren attention; contemplation; observation; perception
snappen compréhension
voelen fouiller; tâter; tâtonner
waarnemen fait de reconnaître; identification
zien attention; contemplation; observation; perception
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankijken considérer; examiner; fixer; observer; regarder; surveiller; voir jeter les yeux sur; jeter un coup d'oeil sur; jeter un regard; regarder
aanschouwen apercevoir; constater; discerner; distinguer; embrasser du regard; enregistrer; faire observer; faire remarquer; observer; percevoir; regarder; remarquer; voir contempler; dévisager; examiner; faire une inspection de; inspecter; regarder; regarder faire; visiter
begrijpen comprendre; concevoir; piger; réaliser; saisir; se rendre compte; voir entendre; interpréter
bekijken apercevoir; considérer; constater; contempler; contrôler; discerner; distinguer; embrasser du regard; enregistrer; examiner; faire observer; faire remarquer; faire une inspection de; fixer; inspecter; observer; passer en revue; percevoir; regarder; remarquer; se rendre compte de; soumettre à une inspection; surveiller; visiter; voir aller se faire foutre; aller se faire voir; contempler; dévisager; examiner; faire une inspection de; inspecter; observer; regarder; regarder faire; se foutre la paix; visiter
bemerken apercevoir; constater; distinguer; observer; percevoir; remarquer; s'apercevoir de; s'aviser de; se rendre compte de; voir apercevoir; constater; remarquer; s'apercevoir de; s'aviser de; se rendre compte de; signaler
beseffen concevoir; entendre; percer; percevoir; reconnaître; saisir; se rendre compte; voir
bespeuren apercevoir; constater; distinguer; observer; percevoir; remarquer; s'apercevoir de; s'aviser de; se rendre compte de; voir
bezichtigen considérer; contempler; contrôler; examiner; faire une inspection de; inspecter; observer; passer en revue; regarder; soumettre à une inspection; surveiller; visiter; voir contempler; dévisager; examiner; faire une inspection de; inspecter; regarder; regarder faire; visiter
blikken examiner; jeter un regard; observer; regarder; voir
blikken werpen examiner; jeter un regard; observer; regarder; voir
doornemen parler de; passer en revue; traiter; voir; étudier
doorzien concevoir; entendre; percer; percevoir; reconnaître; saisir; se rendre compte; voir comprendre; deviner; piger
gadeslaan apercevoir; considérer; distinguer; examiner; fixer; observer; percevoir; regarder; remarquer; se rendre compte de; surveiller; voir observer
gewaarworden apercevoir; constater; discerner; distinguer; observer; percevoir; remarquer; s'apercevoir de; s'aviser de; se rendre compte de; voir apercevoir; constater; remarquer; ressentir; s'apercevoir de; se rendre compte de; sentir; signaler; subir; vivre; éprouver
horen apercevoir; distinguer; observer; percevoir; remarquer; se rendre compte de; voir apercevoir; apprendre; convenir; entendre; octroyer; permettre; prêter l'oreille; satisfaire à; tolérer; écouter; éprouver; être convenable; être informé de; être à l'écoute
inspecteren considérer; contempler; contrôler; examiner; faire une inspection de; inspecter; observer; passer en revue; regarder; soumettre à une inspection; surveiller; visiter; voir examiner; faire une inspection de; inspecter; parcourir
inzien comprendre; concevoir; entendre; percer; percevoir; piger; reconnaître; réaliser; saisir; se rendre compte; voir comprendre; concevoir; entendre; examiner; jeter un coup d'oeil dans; jeter un coup d'oeil sur; jeter un regard sur; lire dans; parcourir; piger; regarder; regarder à l'intérieur; saisir
kijken apercevoir; constater; discerner; distinguer; embrasser du regard; enregistrer; faire observer; faire remarquer; observer; percevoir; regarder; remarquer; voir contempler; fixer; observer; regarder
merken apercevoir; constater; distinguer; observer; percevoir; remarquer; s'apercevoir de; s'aviser de; se rendre compte de; voir apercevoir; authentifier; authentiquer; cocher; confirmer; constater; entériner; marquer; marquer d'une croix; pointer; ratifier; remarquer; se rendre compte de; signaler; valider
met het verstand vatten comprendre; concevoir; piger; réaliser; saisir; se rendre compte; voir
observeren apercevoir; distinguer; observer; percevoir; remarquer; se rendre compte de; voir observer
onderkennen concevoir; entendre; percer; percevoir; reconnaître; saisir; se rendre compte; voir
onderscheiden apercevoir; constater; discerner; distinguer; embrasser du regard; enregistrer; faire observer; faire remarquer; observer; percevoir; regarder; remarquer; voir adouber; armer chevalier; briller; descerner; discerner; distinguer; décorer; déterminer; exceller; honorer de; recevoir chevalier; se distinguer
ontwaren apercevoir; constater; discerner; distinguer; embrasser du regard; enregistrer; faire observer; faire remarquer; observer; percevoir; regarder; remarquer; s'apercevoir de; s'aviser de; se rendre compte de; voir discerner; découvrir
opmerken apercevoir; constater; discerner; distinguer; embrasser du regard; enregistrer; faire observer; faire remarquer; observer; percevoir; regarder; remarquer; voir aborder; apercevoir; constater; mettre quelque chose sur le tapis; remarquer; s'apercevoir de; s'aviser de; se rendre compte de; signaler; évoquer
realiseren concevoir; entendre; percer; percevoir; reconnaître; saisir; se rendre compte; voir accomplir; développer; effectuer; réaliser
signaleren apercevoir; distinguer; observer; percevoir; remarquer; se rendre compte de; voir apercevoir; constater; remarquer; se rendre compte de; signaler
snappen comprendre; concevoir; piger; réaliser; saisir; se rendre compte; voir attraper; choper; piquer; prendre en flagrant délit; suprendre à; surprendre
staren apercevoir; constater; discerner; distinguer; embrasser du regard; enregistrer; faire observer; faire remarquer; observer; percevoir; regarder; remarquer; voir regarder fixement
te zien krijgen apercevoir; discerner; observer; percevoir; remarquer; voir
toeschouwen considérer; examiner; fixer; observer; regarder; surveiller; voir contempler; fixer; regarder
turen apercevoir; constater; discerner; distinguer; embrasser du regard; enregistrer; faire observer; faire remarquer; observer; percevoir; regarder; remarquer; voir avoir le regard fixé; fixer les yeux; fixer son regard; regarder fixement
voelen apercevoir; constater; distinguer; observer; percevoir; remarquer; s'apercevoir de; s'aviser de; se rendre compte de; voir compatir; comprendre; considérer; envisager; figurer; palper; parler sérieusement; percevoir; présenter; remarquer; représenter; ressentir; s'apercevoir de; s'identifier à; s'imaginer; saisir par la perception; se figurer; se mettre dans la peau de; sentir; subir; toucher; tâter; tâtonner; vivre; éprouver
waarnemen apercevoir; constater; distinguer; observer; percevoir; remarquer; s'apercevoir de; s'aviser de; se rendre compte de; voir apercevoir; constater; observer; remarquer; se rendre compte de; signaler
zien apercevoir; constater; discerner; distinguer; embrasser du regard; enregistrer; faire observer; faire remarquer; observer; percevoir; regarder; remarquer; s'apercevoir de; s'aviser de; se rendre compte de; voir observer
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
onderscheiden composite; disparate; divers; hétérogène; varié
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
doorzien approfondi; deviné; percé

Synoniemen voor "voir":


Wiktionary: voir

voir
verb
  1. Percevoir l’image des objets par l’organe de la vue
voir
verb
  1. documenten (vluchtig) lezen
  2. waarnemen met het oog
  3. het vermogen waar te nemen

Cross Translation:
FromToVia
voir aanschouwen behold — to see, to look at
voir zien; aanschouwen; ZIEN; bekijken; bezien see — perceive with the eyes
voir achten; zien; beschouwen think — to conceive of something or someone
voir inzien einsehen — in etwas hineinsehen, einen Einblick haben
voir inzien; onderkennen; bevroeden einsehen — selbst zu der Überzeugung kommen
voir beleven erleben — eine Erfahrung machen, bei etwas dabei sein

vis vorm van vivre:

vivre werkwoord (vis, vit, vivons, vivez, )

  1. vivre (exister)
    zijn; bestaan; leven; existeren
    • zijn werkwoord (ben, bent, is, was, waren, geweest)
    • bestaan werkwoord (besta, bestaat, bestond, bestonden, bestaan)
    • leven werkwoord (leef, leeft, leefde, leefden, geleefd)
    • existeren werkwoord (existeer, existeert, existeerde, existeerden, geëxisteerd)
  2. vivre (résider; habiter; loger; )
    leven; wonen; verblijven; resideren; logeren
    • leven werkwoord (leef, leeft, leefde, leefden, geleefd)
    • wonen werkwoord (woon, woont, woonde, woonden, gewoond)
    • verblijven werkwoord (verblijf, verblijft, verbleef, verbleven, verbleven)
    • resideren werkwoord (resideer, resideert, resideerde, resideerden, geresideerd)
    • logeren werkwoord (logeer, logeert, logeerde, logeerden, gelogeerd)
  3. vivre
    meemaken
    • meemaken werkwoord (maak mee, maakt mee, maakte mee, maakten mee, meegemaakt)
  4. vivre (subir; sentir; éprouver; )
    ondervinden; ervaren; beleven; gewaarworden; voelen
    • ondervinden werkwoord (ondervind, ondervindt, ondervond, ondervonden, ondervonden)
    • ervaren werkwoord (ervaar, ervaart, ervaarde, ervaarden, ervaard)
    • beleven werkwoord (beleef, beleeft, beleefde, beleefden, beleefd)
    • gewaarworden werkwoord (word gewaar, wordt gewaar, werd gewaar, werden gewaar, gewaargeworden)
    • voelen werkwoord (voel, voelt, voelde, voelden, gevoeld)
  5. vivre (subir; connaître; souffrir; )
    doormaken
    • doormaken werkwoord (maak door, maakt door, maakte door, maakten door, doorgemaakt)

Conjugations for vivre:

Présent
  1. vis
  2. vis
  3. vit
  4. vivons
  5. vivez
  6. vivent
imparfait
  1. vivais
  2. vivais
  3. vivait
  4. vivions
  5. viviez
  6. vivaient
passé simple
  1. vécus
  2. vécus
  3. vécut
  4. vécûmes
  5. vécûtes
  6. vécurent
futur simple
  1. vivrai
  2. vivras
  3. vivra
  4. vivrons
  5. vivrez
  6. vivront
subjonctif présent
  1. que je vive
  2. que tu vives
  3. qu'il vive
  4. que nous vivions
  5. que vous viviez
  6. qu'ils vivent
conditionnel présent
  1. vivrais
  2. vivrais
  3. vivrait
  4. vivrions
  5. vivriez
  6. vivraient
passé composé
  1. ai vécu
  2. as vécu
  3. a vécu
  4. avons vécu
  5. avez vécu
  6. ont vécu
divers
  1. vis!
  2. vivez!
  3. vivons!
  4. vécu
  5. vivant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor vivre:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bestaan existence; présence; réalité; vie
leven bousculade; brouhaha; bruit; chahut; charivari; cohue; effervescence; existence; presse; présence; réalité; tapage; tumulte; vacarme; vie; émoi
ondervinden expérience
verblijven séjour
voelen fouiller; tâter; tâtonner
zijn existence; présence; réalité; vie
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beleven remarquer; ressentir; s'apercevoir de; sentir; subir; vivre; éprouver
bestaan exister; vivre
doormaken connaître; endurer; souffrir; subir; traverser; vivre; éprouver
ervaren remarquer; ressentir; s'apercevoir de; sentir; subir; vivre; éprouver
existeren exister; vivre
gewaarworden remarquer; ressentir; s'apercevoir de; sentir; subir; vivre; éprouver apercevoir; constater; discerner; distinguer; observer; percevoir; remarquer; s'apercevoir de; s'aviser de; se rendre compte de; signaler; voir
leven demeurer; exister; habiter; héberger; loger; résider; siéger; séjourner; vivre agir; faire marcher; faire un procès à; manipuler; mettre en marche; opérer; procéder; s'occuper de; s'y prendre
logeren demeurer; habiter; héberger; loger; résider; siéger; séjourner; vivre coucher; passer la nuit
meemaken vivre
ondervinden remarquer; ressentir; s'apercevoir de; sentir; subir; vivre; éprouver
resideren demeurer; habiter; héberger; loger; résider; siéger; séjourner; vivre avoir son siège; demeurer; habiter; loger; résider; être assis
verblijven demeurer; habiter; héberger; loger; résider; siéger; séjourner; vivre
voelen remarquer; ressentir; s'apercevoir de; sentir; subir; vivre; éprouver apercevoir; compatir; comprendre; considérer; constater; distinguer; envisager; figurer; observer; palper; parler sérieusement; percevoir; présenter; remarquer; représenter; s'apercevoir de; s'aviser de; s'identifier à; s'imaginer; saisir par la perception; se figurer; se mettre dans la peau de; se rendre compte de; sentir; toucher; tâter; tâtonner; voir
wonen demeurer; habiter; héberger; loger; résider; siéger; séjourner; vivre
zijn exister; vivre se trouver; être
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ervaren entraîné; expérimenté; habile; qualifié
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
zijn son

Synoniemen voor "vivre":


Wiktionary: vivre

vivre
verb
  1. douer de vie, être en vie.
vivre
verb
  1. het doormaken van het leven

Cross Translation:
FromToVia
vivre leven live — be alive
vivre beleven erleben — eine Erfahrung machen, bei etwas dabei sein
vivre leven leben — seine Existenz gestalten
vivre leven lebenwohnen
vivre leven lebenBiologie: Stoffwechsel betreiben, sich vermehren und wachsen

Verwante vertalingen van vis